1. De vennootschapsjurist die observeert hoe andere juridische disciplines vennootschapsrechtelijke concepten hanteren, doet soms merkwaardige vaststellingen. Een treffend voorbeeld daarvan is de manier waarop het fiscaal recht omgaat met het begrip rechtspersoonlijkheid, met nochtans verstrekkende gevolgen.
2. Rechtspersoonlijkheid is een notoir onduidelijk begrip in het vennootschapsrecht. Oorspronkelijk gaf het concept rechtspersoonlijkheid vooral aanleiding tot theoretische discussies, waarbij de rechtspersoon als een fictie dan wel als een realiteit werd beschouwd. Vandaag rijzen er vooral vragen over de concrete, praktische betekenis van het begrip rechtspersoonlijkheid en over de relativering ervan (bijv. in de vorm van enterprise liability en in zekere zin ook in de Corporate Sustainability Due Diligence Directive).
Op het eerste gezicht lijkt het onderscheid tussen vennootschappen met rechtspersoonlijkheid en deze zonder rechtspersoonlijkheid duidelijk. Art. 1:5 WVV stipuleert expliciet dat de maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft en dat de VOF, de CommV, de BV, de CV, de NV, de SE, de SCE en het EESV dat wél hebben. Anders dan de maatschap vormen deze laatste vennootschappen dus een apart rechtssubject, dat drager kan zijn van rechten en plichten en m.a.w. rechtsbekwaam is.
Praktisch bekeken blijken er echter nog weinig verschillen te bestaan tussen een maatschap en een VOF. Weliswaar is de maatschap zelf geen rechtssubject dat een afgescheiden vermogen kan hebben, toch is er in de maatschap een afgescheiden vermogen, waarvan de maten gezamenlijk eigenaar zijn (art. 4:13 WVV). Weliswaar kan de maatschap bij gebrek aan rechtssubjectiviteit geen materiële procespartij zijn in rechtsgedingen en zijn de maten dat, toch volstaat de vermelding van de benaming, de zetel en het KBO-nummer van de maatschap om te doen blijken van de identiteit van de maten (art. 703, § 2, eerste lid Ger.W.).
Continue reading “Wanneer fiscalisten méér zien in rechtspersoonlijkheid dan vennootschapsjuristen”