Hoofdelijkheid bij groepsvennootschappen: zo de lusten, zo de lasten

Een volkomen rechtspersoon wordt er niet minder volkomen op louter doordat hij in een groepsstructuur zit. Een groepsvennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid is dan ook in de regel niet aansprakelijk voor de schulden van andere groepsvennootschappen. Kredietgevers beperken daarom typisch het insolventierisico door meerdere groepsvennootschappen samen te doen instaan voor de terugbetaling ervan. Dat kan bijvoorbeeld door die vennootschappen zich hoofdelijk te doen verbinden.

Dat was ook het geval in een zaak waarover de Nederlandse Hoge Raad zich recent heeft gebogen. Een Nederlandse B.V. verbindt zich hoofdelijk voor kredieten van haar zustervennootschap. Daarop gaat de B.V. failliet. De curator betaalt het krediet voor een groot stuk terug aan de bank. De rest van het krediet lost de (niet-failliete) zustervennootschap zelf af. De curator van de B.V. neemt vervolgens regres op de zustervennootschap. De boedel heeft immers, zo verdedigt de curator, meer aan de bank betaald dan de B.V. diende bij te dragen in de interne verhouding met haar zustervennootschap.

De vraag is dan: wat is die interne verhouding?

Continue reading “Hoofdelijkheid bij groepsvennootschappen: zo de lusten, zo de lasten”

Uitkeringen in moedervennootschappen: een apart verhaal

Een post door gastblogger Dr. Louis De Meulemeester (UGent)

“De mate waarin de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening van elkaar afwijken, en de invloed daarvan op de vermogensbescherming, is tot op heden een blinde vlek gebleven in de juridische literatuur”

Dr. Louis De Meulemeester

In vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid houden uitkeringen aan de aandeelhouders (bijvoorbeeld de betaling van dividenden) steeds bijzondere risico’s in voor de vennootschapsschuldeisers. Door het verrichten van uitkeringen zal immers het vennootschapsvermogen, en dus ook het onderpand voor schuldeisers, afnemen.

Om een evenwicht te bereiken tussen de belangen van de aandeelhouders en de vennootschapsschuldeisers, voorziet het vennootschapsrecht van oudsher in regels om uitkeringen te omkaderen. Voor vennootschappen van het NV-type bepaalt de nettoactieftest (art. 7:212 WVV) het maximale toegelaten uitkeerbare bedrag. Deze test komt samengevat neer op een boekhoudkundige rekensom waarbij het eventuele positieve verschil tussen het nettoactief en het niet-uitkeerbare vermogen van de vennootschap mag worden uitgekeerd aan de aandeelhouders.

In de BV is deze test in principe eenvoudiger, omdat volgens de balanstest enkel een positief boekhoudkundig vermogen moet overblijven na het verrichten van uitkeringen (art. 5:142 WVV). Bijkomend moet het bestuursorgaan volgens de liquiditeitstest echter een beoordeling maken over de invloed van een geplande uitkering op de liquiditeitspositie van de vennootschap (art. 5:143 WVV).

Probleemstelling in moedervennootschappen

De effectiviteit van de nettoactieftest als beschermingsmechanisme voor schuldeisers wordt in de Europese literatuur steeds meer bekritiseerd, in het bijzonder wegens de strikte band met de jaarrekening. Dit vormde dan ook een van de centrale drijfveren voor de Belgische wetgever bij de invoering van het WVV, waarbij de vermogensbescherming in de BV grondig werd aangepast.

Zoals verder uitvoerig zal blijken, krijgt de uitkeringsproblematiek (en de nettoactieftest in het bijzonder) een bijzondere dimensie in moedervennootschappen. De centrale nettoactieftest (resp. balanstest) wordt immers berekend op basis van de enkelvoudige jaarrekening van de moedervennootschap. Moedervennootschappen zijn in principe echter verplicht om ook een geconsolideerde jaarrekening op te stellen. In de geconsolideerde jaarrekening wordt abstractie gemaakt van de juridische onderverdeling van de vennootschapsgroep waarvan de moedervennootschap aan het hoofd staat. In de geconsolideerde jaarrekening worden immers het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de gehele groep opgenomen alsof het om één enkele vennootschap gaat (art. 3:123 KB WVV).

In het algemeen wordt aangenomen dat de enkelvoudige jaarrekening van moedervennootschappen niet het meest volledige beeld verschaft omtrent de werkelijke bedrijfseconomische toestand van de moedervennootschap (en de groep als zodanig), maar dat doorgaans enkel de geconsolideerde cijfers daarover uitsluitsel kunnen geven.[1] Vanuit een ruimer perspectief is het daarom opmerkelijk dat aan deze groepsdimensie voorbij wordt gegaan, zeker gezien het feitelijke en economische belang van de geconsolideerde jaarrekening voor de buitenwereld (en voor de moedervennootschap en -bestuur).

De mate waarin de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening van elkaar afwijken, en de invloed daarvan op de vermogensbescherming, is tot op heden echter een blinde vlek gebleven in de juridische literatuur, niettegenstaande anekdotisch soms wordt gewag gemaakt van duidelijke discrepanties inzake de financiële situatie zoals die blijkt uit de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening van de moedervennootschap.[2]

Continue reading “Uitkeringen in moedervennootschappen: een apart verhaal”

Insolventierisico voor schuldeisers in de vennootschapsgroep

Bestuurders moeten het eigen belang van de vennootschap als richtsnoer nemen. Dat geldt óók als die vennootschap deel uitmaakt van een groep. Het uitgangspunt blijft dat de leden van een vennootschapsgroep, gezien hun eigen rechtspersoonlijkheid, afzonderlijke winstcentra vormen: de groep gaat erop vooruit doordat elk van de delen erop vooruitgaat.[1]

De nadruk van het vennootschapsrecht op de juridische entiteit krijgt wel eens kritiek. Ontkent het immers niet de economische realiteit van het groepsverband, waarbij de groepsvennootschappen samen één grote onderneming vormen?

De doornen van de Rozenblum

Continue reading “Insolventierisico voor schuldeisers in de vennootschapsgroep”

De actio pauliana tegen kapitaalverhoging met uitsluiting van voorkeurrecht

Eerdere posts (zie hier, hier en hier) lichtten toe hoe vennootschapsschuldeisers de actio pauliana (artikel 1167 oud BW; art. 5.243 BW) kunnen inzetten om uitkeringen aan te vechten die op voorzienbare wijze nadeel toebrengen aan hun verhaalsmogelijkheden. Het typevoorbeeld daarvan is het excessieve dividend, maar ook reële kapitaalverminderingen kunnen op soortgelijke wijze het vennootschapsvermogen als onderpand voor de schuldeiser uithollen. In een arrest van 10 juni 2022 buigt het Hof van Cassatie zich over de toepassing van de actio pauliana op de omgekeerde kapitaalbeweging: een kapitaalverhoging.

Continue reading “De actio pauliana tegen kapitaalverhoging met uitsluiting van voorkeurrecht”

The case of the missing shareholders in the proposed Corporate Sustainability Due Diligence Directive

A post by guest blogger Marleen Och (KU Leuven)

Background

On 23 February 2022, the European Commission published its long-awaited proposal for a new Directive on corporate sustainability due diligence. This proposal is the next phase of an initiative on sustainable corporate governance, which the Commission launched in 2020. The initiative initially pursued several objectives, namely for companies to better manage environmental and human rights aspects in their operations and value chains and to align the companies’ interests with those of its management, shareholders, stakeholders and wider society. These changes would then introduce a shift away from short-term benefits towards long-term sustainable value creation.

Unlike the initiative itself, the proposal is not titled sustainable corporate governance, but corporate sustainability due diligence, illustrating the change in focus the Commission has seemingly undergone since the launch of the process. This post discusses the shift away from corporate governance and in particular the lack of recognition of the role of shareholders and the topic of short-termism.

Continue reading “The case of the missing shareholders in the proposed Corporate Sustainability Due Diligence Directive”

Leidt elke schending van de belangenconflictregels tot nietigheid? Cassatie kiest stelling

Net als het oude W.Venn., geeft het WVV een bijzondere nietigheidsgrond in geval van schending van de regels voor belangenconflicten bij bestuurders (BV: art. 5:77 § 2 WVV; NV: art. 7:96 § 2/7:103 § 2/7:115 § 2 WVV). Met het WVV is deze nietigheidsgrond nu ook voorhanden in de CV (art. 6:65 § 2 WVV), de VZW (art. 9:8 § 2 WVV) en de stichting (art. 11:9 § 2 WVV). Volgens al die bepalingen kan de rechtspersoon de nietigheid vorderen van besluiten of verrichtingen die hebben plaatsgevonden met overtreding van de toepasselijke belangenconflictregels, indien de wederpartij bij die besluiten of verrichtingen van die overtreding op de hoogte was of had moeten zijn.

Al sinds de invoering van die nietigheidssanctie speelt de vraag of de nietigheidssanctie geldt bij elke schending van de belangenconflictregeling. Een eerste strekking verdedigt dat enkel “wezenlijke” schendingen, die de besluitvorming of de verrichting kunnen beïnvloeden, tot nietigheid zouden mogen leiden. Deze strekking vond ook doorgang in de rechtspraak van de hoven van beroep van Antwerpen en Brussel – het arrest a quo is overigens opnieuw uit Antwerpen afkomstig. Een tweede strekking ziet de nietigheid verschijnen bij elke schending van de betrokken regels. Het WVV heeft deze discussie niet beslecht.

In een arrest van 9 december 2021 (C.19.0644.N) kiest het Hof van Cassatie voor de eerste strekking, weliswaar m.b.t. het oude art. 523 § 2 W.Venn. We citeren de relevante passus:

Continue reading “Leidt elke schending van de belangenconflictregels tot nietigheid? Cassatie kiest stelling”

Private enforcement strikes again: liability of subsidiaries and sister companies

Guest blogger Michiel Verhulst (KU Leuven) on the Sumal-case

Subsidiary companies, and presumably sister companies as well, can be held liable to pay damages for the EU competition law infringements committed by their parent companies. In its judgement of 6 October 2021, the Grand Chamber of the European Court of Justice shed light on the EU autonomous concept of ‘undertaking’. The undertaking as a whole, meeting the characteristics of an economic unit, is to be considered personally liable for the actions of its different components. This automatically entails the joint and several liability among the legal and/or other entities that make up the economic unit at the time of the infringement.

More than two and a half years have passed since a previous blogpost explained how the judgement of the European Court of Justice of 14 March 2019 applied the autonomous EU concept of ‘undertaking’ to the private enforcement of EU competition law. As a result of this judgement, both the principles of parental liability and economic continuity became applicable when claiming damages for an infringement of the EU competition rules. The economic reality thus caught up with the legal matrix.

Continue reading “Private enforcement strikes again: liability of subsidiaries and sister companies”

Groepsfinanciering: bezint eer ge begint

Een post door gastblogger Louis De Meulemeester (UGent)

In het kader van het FNG-debacle raakte onlangs bekend dat een aantal obligatiehouders van de (gedeeltelijk) teloorgegane groep de oprichters en de moedervennootschap hebben gedagvaard, omdat zij meenden te zijn misleid omtrent de identiteit van de vennootschap waaraan zij krediet hadden verstrekt. In de Standaard van 25 mei stond te lezen dat “[de obligatiehouders] zeggen dat ze op verschillende manieren misleid werden, in de eerste plaats al bij de uitgifte. De naam FNG Groep liet vermoeden dat ze in de topholding investeerden en als onderliggende zekerheid alle bezittingen van FNG hadden. De realiteit was wel even anders. FNG Groep zat helemaal onderaan in de structuur. Het was een achterkleindochter van het beursgenoteerde FNG en omvatte dus maar een stukje van het FNG-imperium.” FNG bezat tal van mode- en schoenenmerken, zoals het inmiddels gefailleerde Brantano.

Zonder in detail op deze zaak in te gaan, is het interessant om naar aanleiding hiervan enkele bijzondere aspecten te duiden die optreden wanneer schuldeisers krediet verlenen aan een vennootschap die deel uitmaakt van een vennootschapsgroep. Aan kredietverlening aan een vennootschapsgroep zijn immers bijzondere valkuilen verbonden in vergelijking met de financiering van een individuele vennootschap.

Continue reading “Groepsfinanciering: bezint eer ge begint”

Waarom is er een bijzondere schuldeisersbescherming nodig bij rechtspersonen?

Studiemiddag Schuldeiser & Rechtspersoon | 15 oktober 2020 via livestream

Aandeelhouders van een vennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid genieten van beperkte aansprakelijkheid. De vennootschap zelf kan uiteraard wel aansprakelijk gesteld worden zoals elk ander rechtssubject. Daardoor kan de verleiding bestaan om te denken dat het “niet-vennootschapsrecht” dan maar de bescherming van externe stakeholders volledig op zich moet nemen. Het milieurecht beschermt slachtoffers van verontreiniging, het arbeidsrecht werknemers, het consumentenrecht consumenten… Heeft het vennootschapsrecht daar nog wel een rol?

Bij een natuurlijke persoon gaat het recht uit van een basisvertrouwen over het beheer van zijn vermogen: het uitgangspunt is de wilsautonomie over het vermogen. Een natuurlijke persoon kan in beginsel vrij beschikken over zijn activa. De basisregel van human governance is nog altijd naar de formulering van art. 544 Code civil “op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken”. De loutere aanwezigheid van (veel) schuldeisers doet op zich geen afbreuk aan de autonomie van een schuldenaar over zijn vermogen. Het uitgangspunt is en blijft de vrije beschikking van de eigenaar. Slechts uitzonderlijk kunnen schuldeisers ingrijpen in het vermogen (door uitwinning) of handelingen d.m.v. de actio pauliana terugdraaien.

Dit basisvertrouwen in het beheer van een natuurlijke persoon is verantwoord: de eigenaar die zijn schuldeisers verarmt, verarmt in principe ook immers zichzelf. De belangen van schuldenaar en schuldeisers zijn bij een natuurlijke persoon daardoor sterk gealigneerd. Aan de eigenaar van een vermogen wordt daarom principieel een grote autonomie verschaft om over de bestanddelen van dit vermogen te beschikken.

Bij de rechtspersoon is dit anders. Tussen de activa en passiva van de rechtspersoon en die van de aandeelhouders staat de muur van de rechtspersoonstechniek, die niet-aansprakelijkheid en vermogensafscheiding met zich meebrengt. De leden hebben aldus volledige controle over het vermogen van de rechtspersoon, genieten bij een vennootschap van eventuele winst, maar dragen slechts beperkt de negatieve gevolgen van hun beheer: deze zijn beperkt tot het verlies in waarde van hun aandelen. Deze rechtspersoonstechniek vergroot daardoor aanzienlijk het risico op opportunistisch handelen ten nadele van schuldeisers.

Aansprakelijkheidsremedies botsen zowel bij natuurlijke als bij rechtspersonen op de grens van de insolvabiliteit. Het verschil is dat bij een rechtspersoon het risico veel groter is dat deze insolvabiliteit onderdeel is van een bewuste strategie.

Interne vermogenssplitsing en artificiële vermogenssplitsing: beperkte aansprakelijkheid op steroïden

Het rechtspersoonstypisch risico op opportunistisch gedrag verergert nog veel meer door de mogelijkheid van verdere vermogenssplitsing zoals bij een vennootschapsgroep waarbij een onderneming verspreid is over meerdere rechtspersonen. De insolvabiliteit van één onderdeel van de groep heeft brengt dan maar een beperkt verlies van ondernemingswaarde voor de aandeelhouders met zich.

Beperkte aansprakelijkheid wordt daardoor erg beperkt: bij insolvabiliteit van een onderdeel verliezen de aandeelhouder slechts een stuk van de ondernemingswaarde.

Helemaal mooi wordt het voor de aandeelhouders als er binnen een groep strategisch aan artificiële vermogenssplitsing werd gedaan. Zie daarover de bijdragen van A. Karapetian en F. Verstijlen, R. Squire en J. Vananroye, A. Van Hoe en G. Lindemans in The 800-Pound Gorilla. Limits to Group Structures and Asset Partitioning in Insolvency, Reports to to the Netherlands Association for Comparative and International Insolvency Law (2018). Te consultereren via http://www.naciil.org/activiteiten/nieuws/kopie-documents-nvriinaciil-annual-conference–members-meeting-15-november-2018/

Bepaalde goederen die essentieel zijn voor de going concern waarde van de onderneming worden dan ondergebracht in een entiteit die buiten de insolvabiliteit wordt gehouden. Een type voorbeeld zijn intellectuele eigendomsrecht van de groep. Bij de insolvabiliteit van de andere groepsvennootschappen maakt dit dat de insiders de enige realistische bieders zijn voor de ondernemingsgoederen, die ze daardoor aan een prikje kunnen verwerven.

Hierdoor neigt beperkte aansprakelijkheid naar de afwezigheid van aan aansprakelijkheid. Het faillissement van de onderneming belet immers niet dat de aandeelhouders nog een groot stuk van de ondernemingswaarde kunnen behouden.

Dit opportunistisch insolventierisico typisch voor entiteiten met beperkte aansprakelijkheid en afgescheiden vermogen, brengt met zich een nood aan een rechtspersoonstypische schuldeisersbescherming.

Technieken van rechtspersoonstypische schuldeisersbescherming komen uitgebreid aan bod in de studiemiddag via livestreaam aan de KU Leuven op 15 oktober 2020 over schuldeisersbescherming bij vennootschappen en andere rechtspersonen onder voorzitterschap van Professor Eric Dirix. Komen onder meer aan bod : dr. Lindemans over de pauliana, Professor Cools over de aanloop naar insolventie, Professor Wyckaert over bestuursaansprakelijkheid, Professor Tas over uitkeringen, Mr. Poesen over het IPR en Mr. Van Hoe over de vennootschapsgroep.

Inschrijven kan via deze link. Meer info vindt u hier.

Joeri Vananroye

Anciënniteit in het kader van vennootschapsgroepen

Arbeidshof Brussel, 5 november 2019

In het kader van (internationale) vennootschapsgroepen komt het frequent voor dat een werknemer eerst een tijdje werkt voor groepsvennootschap A, om vervolgens geruisloos door te schuiven naar groepsvennootschap B. Wanneer de arbeidsovereenkomst met groepsvennootschap B eindigt, rijst de vraag naar de anciënniteit van de werknemer. Wordt deze anciënniteit bepaald op het niveau van de groep (voordelig voor de werknemer/nadelig voor de werkgever) of op het niveau van de (laatste) groepsvennootschap (nadelig voor de werknemer/nadelig voor de werkgever). In een arrest van 5 november 2019 brengt het Arbeidshof te Brussel enkele principes ter zake in herinnering. Continue reading “Anciënniteit in het kader van vennootschapsgroepen”

De Hoge Raad over bestuursaansprakelijkheid bij selectieve betalingen bij ondernemingen in moeilijkheden

Een post door gastblogger Prof. Dr. Steef Bartman (Professor of Corporate Group Liability, Universiteit Maastricht)

Bestuurders van ondernemingen in moeilijkheden staan vaak voor lastige betalingsdilemma’s. Betaling van de huur voor bedrijfsruimte maakt dat de maandelijkse aflossing van het bankkrediet erbij inschiet. Bij een omgekeerde behandeling dreigt de verhuurder zijn persoonlijke borgstelling in te roepen. Krijgt de leverancier niet betaald, dan stokt de productie en wordt een reorganisatie lastig uitvoerbaar. De grens tussen goed ondernemerschap en onbehoorlijk bestuur is in de praktijk vliesdun. Biedt het recht de bestuurder een helder richtsnoer? Continue reading “De Hoge Raad over bestuursaansprakelijkheid bij selectieve betalingen bij ondernemingen in moeilijkheden”

Cash pooling: 7 tips om bestuurdersaansprakelijkheid te vermijden

Vooraleer een groepsvennootschap deelneemt aan een cash pool, moet ze nagaan of dit in haar belang is. Indien dit niet zo is, dreigt bestuurdersaansprakelijkheid (I). Ook lopende de cash-pooling-overeenkomst moeten de bestuurders de vinger aan de pols van het vennootschapsbelang houden, zeker indien er solvabiliteitsproblemen ontstaan binnen de groep (II). Om het risico op een schending van het vennootschapsbelang te verkleinen, kan men een aantal richtlijnen in acht nemen bij het vormgeven van de cash pool (III). Continue reading “Cash pooling: 7 tips om bestuurdersaansprakelijkheid te vermijden”

Cashpooling bij nakende insolventie

Opiniebijdrage door Sofie Cools & Joeri Vananroye

Deze post verscheen eerder op 11 oktober 2019 als een opiniebijdrage op De Tijd.

Bestuurders van een Belgische dochtervennootschap van Thomas Cook zouden enkele miljoenen euro hebben doorgestort naar de Britse moedervennootschap kort voor haar faillissement.  Volgens de berichtgeving in de pers was de transfert het gevolg van een systeem van cashpooling.

Cashpooling is een afspraak tussen vennootschappen, doorgaans van eenzelfde groep, dat wanneer één van hen cash op overschot heeft, zij dat ter beschikking stelt aan een andere vennootschap in de cash pool die op dat ogenblik geld nodig heeft. Dat gebeurt via een centrale rekening, meestal op naam van de moedervennootschap.

Cashpooling is niet verboden, en maar goed ook. Cashpooling heeft namelijk grote voordelen. Door mekaar onderling geld te lenen, kunnen groepsvennootschappen vermijden dat ze interesten moeten betalen aan de bank voor sommen die bij een andere vennootschap ongebruikt op de rekening staan. De interest die de ene vennootschap betaalt om te lenen is normaal hoger dan de interest die de andere vennootschap op haar rekening ontvangt; het verschil is winst voor de groep.

Delicaat Continue reading “Cashpooling bij nakende insolventie”

UK Supreme Court enables expansive supply chain liability

A parent company’s liability for damage caused by its subsidiary is grounded in control

On 10 April 2019, in Vedanta v Lungowe, the UK Supreme Court confirmed the England and Wales Court of Appeal’s decision that Vedanta may owe a duty of care to neighbours of the copper mine operated by its Zambian subsidiary. The judgment is important in three respects. First, Vedanta v Lungowe marks the first time the UK Supreme Court found that a duty of care vis-à-vis parties other than the subsidiary’s employees may be owed by the parent company (albeit in its capacity of operator). Second, this duty of care is not novel and, therefore, the lenient test for adjudicatory jurisdiction is applicable. Third, in dicta, the UK Supreme Court clarified the legal basis and scope of supply chain liability.

In this post, the UK Supreme Court’s ruling is discussed, including the assessments of jurisdiction at a preliminary stage and the issue of novelty. It also reviews the implications of the Court’s dicta for the doctrine of supply chain liability. Continue reading “UK Supreme Court enables expansive supply chain liability”

The underestimated role of tax law in promoting asset partitioning ánd discouraging selective de-partitioning

Asset partitioning refers to limited liability (or: owner shielding) and entity shielding. In both cases a pool of assets is allocated to a pool of liabilities.

The economic justifications of limited liability and entity shielding typically refer – sometimes implicitly – to the situation of many shareholders in a business. Hansmann and Squire refer to this type of asset partitioning as external asset partitioning (“External and Internal Asset Partitioning: Corporations and Their Subsidiaries, The Oxford Handbook of Corporate Law and Governance (Forthcoming)”; Yale Law & Economics Research Paper No. 535, 2.). Asset partitioning is also used within a business to make separate pools of assets and liabilities; this is internal asset partitioning (ibid.). A typical example is a corporate group, where the business as an economic unity is internally, through affiliates, divided in separate pools of assets.  We also consider a company owned (or primarily owned) by a single shareholder as internal asset partitioning, even if that shareholder is a physical person. The economic unity between the single shareholder and the business of her company is similar to, if not stronger than, that between the separate entities of a corporate group.

Asset partitioning builds walls between pools of assets and liabilities. Sometimes the insiders themselves disregard the asset partitioning which they have set up themselves. This is referred to as selective de-partitioning. A crude example is the single shareholder or the parent company extracting assets from its company or subsidiary or shifting liabilities towards it. A more sophisticated example is a guarantee of one entity of a group towards another entity of the group. Often legal rules provide the creditors of the shareholders of a company with remedies against selective de-partitioning. In such a case the law reinforces the walls of asset partitioning.

We will use Belgian law as an example of how an entity-focussed tax law can favour asset partitioning and discourage selective de-partitioning. Continue reading “The underestimated role of tax law in promoting asset partitioning ánd discouraging selective de-partitioning”

%d bloggers like this: