Het Grondwettelijk Hof heeft zich op 10 november 2022 uitgesproken over de vraag naar de bestaanbaarheid van artikel XX.58, tweede lid WER met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het dezelfde behandeling voorbehoudt aan, enerzijds, de schuldeiser wiens schuldvordering contractueel van aard is en beantwoordt aan prestaties die ten aanzien van de onderneming zijn verricht, en anderzijds aan de Belgische Staat, die houder is van een vordering inzake btw of bedrijfsvoorheffing. Volgens het Hof is de keuze van de Belgische wetgever om de fiscale schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig artikel XX.58, tweede lid WER als boedelschulden te beschouwen in een navolgende procedure van vereffening, faillissement of verdeling bij overdracht onder gerechtelijk gezag, niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Continue reading “Boedelschulden – Grondwettelijk Hof over de behandeling van fiscale schulden ontstaan tijdens een gerechtelijke reorganisatieprocedure in een navolgende vereffening of faillissement“Category: Priority and subordination
Behoort een huur- of bezettingsvergoeding na faillissement tot de onroerende boedel of de algemene boedel?
Cass. 9 december 2021 (C.21.0159)
Art. 1576 al. 1 Ger. W. bepaalt : “Huur- en pachtgelden worden vanaf het beslagexploot voor onroerend gehouden om, samen met de prijs van het onroerend goed, volgens de rang van de hypotheken te worden verdeeld.“
Geldt dit ook voor gelden die worden ontvangen na faillissement? En voor een vergoeding in het kader van een bezetting ter bede? Het Hof van Cassatie deed er uitspraak over in een arrest van 9 december 2021:
De maatschap en aanverwante rechtsvormen
Bij die Keure verscheen Maatschap en aanverwante rechtsvormen (468 p., in reeks Leerstoel Professor C. Matheeussen) over de maatschap, de VOF en de CommV na het nieuwe vennootschaps-, insolventie- en ondernemingsrecht. Naast de rechtshistorische insteek die de trots is van deze reeks, bevat het boek bijdragen over het vermogen van de maatschap (Dominique De Marez), de rechten en plichten van vennoten en zaakvoerders (Frank Hellemans en Bert Keirsbilck), de VOF en CommV (Carl Clottens), UBO en fiscaliteit (Axel Haelterman) en een vergelijking tussen de maatschap en andere technieken van vermogensplanning en familiale opvolging (Bert Keirsbilck). Het boek is daarmee een product van de Master Vennootschapsrecht van de KU Leuven Campus Brussel.
Zelf schreef ik over de maatschap nieuwe stijl in het ondernemings-, insolventie en procesrecht (ook in het laatste nummer van TBH/RDC). Ik bespreek in de conclusie o.m. twee vragen: ‘waarom wordt de maatschap geen rechtspersoon genoemd?’ en ‘zou de maatschap beter geen rechtspersoon worden genoemd?’:
De niet-bevoorrechte minderheidsschuldeiser: onbekend is onbemind?!
‘PhD teaser’ door gastblogger Dennis Cardinaels
Inleiding – Probleemstelling
De analogie tussen corporate governance van solvabele en insolvency governance van insolvabele ondernemingen biedt nader inzicht in de reorganisatie en/of vereffening-verdeling van zulke insolvabele ondernemingen en de desbetreffende rechten van de betrokken actoren.[1]
Meer in het bijzonder nemen niet-bevoorrechte schuldeisers in dit kader de positie van aandeelhouders economisch gezien over op het moment dat de onderneming (of debiteur) weet of behoort te weten dat de onderneming insolvabel is of waarschijnlijk zal worden.[2] Dit is omdat vanaf dat moment niet langer de aandeelhouders de residual risk-bearers zijn maar de niet-bevoorrechte schuldeisers.[3] Er zijn immers onvoldoende activa aanwezig in de onderneming om alle schuldeisers (laat staan de aandeelhouders die een langere rang bekleden) uit te betalen, dus zij dragen vanaf dat moment o.a. het risico van eventueel slecht bestuur door ofwel het zittend bestuur en/of de curator.
Het risico op wanbeheer door de bestuurders/curator is echter niet het enige risico waaraan niet-bevoorrechte schuldeisers worden blootgesteld. Gelet op de economische gelijkenis tussen aandeelhouders en niet-bevoorrechte schuldeisers, rijst de vraag of op niveau van de niet-bevoorrechte schuldeisers (of, tijdens faillissement/vereffening, de algemene boedel), de niet-bevoorrechte schuldeiser ook onderhevig kan zijn aan een conflict gelijkaardig aan het agency conflict tussen meerderheids- en minderheidsaandeelhouders (i.e. aandeelhouders met v. aandeelhouders zonder controlepositie).
Continue reading “De niet-bevoorrechte minderheidsschuldeiser: onbekend is onbemind?!”
Groepsfinanciering: bezint eer ge begint
Een post door gastblogger Louis De Meulemeester (UGent)
In het kader van het FNG-debacle raakte onlangs bekend dat een aantal obligatiehouders van de (gedeeltelijk) teloorgegane groep de oprichters en de moedervennootschap hebben gedagvaard, omdat zij meenden te zijn misleid omtrent de identiteit van de vennootschap waaraan zij krediet hadden verstrekt. In de Standaard van 25 mei stond te lezen dat “[de obligatiehouders] zeggen dat ze op verschillende manieren misleid werden, in de eerste plaats al bij de uitgifte. De naam FNG Groep liet vermoeden dat ze in de topholding investeerden en als onderliggende zekerheid alle bezittingen van FNG hadden. De realiteit was wel even anders. FNG Groep zat helemaal onderaan in de structuur. Het was een achterkleindochter van het beursgenoteerde FNG en omvatte dus maar een stukje van het FNG-imperium.” FNG bezat tal van mode- en schoenenmerken, zoals het inmiddels gefailleerde Brantano.
Zonder in detail op deze zaak in te gaan, is het interessant om naar aanleiding hiervan enkele bijzondere aspecten te duiden die optreden wanneer schuldeisers krediet verlenen aan een vennootschap die deel uitmaakt van een vennootschapsgroep. Aan kredietverlening aan een vennootschapsgroep zijn immers bijzondere valkuilen verbonden in vergelijking met de financiering van een individuele vennootschap.
Cassatie test positief op bescherming derde-hypotheekhouder te goeder trouw
Cass. 22 januari 2021 (C.20.0143.N), BNP Paribas Fortis t. H.K. e.a.
Door de negatieve werking van het Belgische hypotheekregister is de kandidaat-verwerver van een zakelijk recht op een onroerend goed in beginsel uitsluitend beschermd tegen handelingen die niet zijn gepubliceerd maar dat wel hadden moeten zijn om tegenwerpelijk te zijn en waarvan de kandidaat-verwerver ook anderszins geen kennis had.[1] Dit heet het tegenwerpelijkheidseffect van onroerende publiciteit: zonder publiciteit mogen derden de niet-tegenwerpelijkheid van publiceerbare handelingen inroepen en deze handelingen dus negeren.[2]
Wat de kandidaat-verwerver daarentegen niet kan negeren is de eventuele ongeldigheid van een gepubliceerde handeling. Naar Belgisch recht biedt de publicatie in het hypotheekregister van de vestiging of overdracht van een onroerend zakelijk recht geen waarborg voor de geldigheid van dat recht.[3] De in- of overschrijving heelt eventuele titelgebreken niet.[4] De kandidaat-verwerver van een zakelijk recht op een onroerend goed kan er dus eigenlijk niet op vertrouwen dat de tegenpartij waarmee hij handelt, die bijvoorbeeld als eigenaar staat vermeld in het hypotheekregister, ook daadwerkelijk bevoegd is om het zakelijk recht in kwestie over te dragen. Als Bank C bijvoorbeeld een hypotheek neemt op het onroerend goed van Koper B, en de verkoop van het onroerend goed van Verkoper A aan Koper B achteraf nietig wordt verklaard, dan dooft ook de hypotheek uit.[5]
Laat dat nu precies de kwestie zijn die aanleiding heeft gegeven tot het besproken arrest van 22 januari 2021.
Continue reading “Cassatie test positief op bescherming derde-hypotheekhouder te goeder trouw”
Over de inbreng in genot
Voor een goed begrip van de tegenwerpelijkheid van de (maatschaps)overeenkomst
De maatschap heeft een eigen vermogen, afgescheiden van de vermogens van de maten. Waar dit onder het W.Venn. door de meeste hedendaagse auteurs werd bepleit, blijkt dit sinds de invoering van het WVV duidelijk uit art. 1:1 en 4:13-4:15 WVV.
Het WVV zegt niet wat het voorwerp is van deze vermogensafscheiding. Mij lijkt het duidelijk dat de maatschapsschuldeisers enkel een bevoorrechte positie hebben t.a.v. de goederen die in onverdeeldheid tussen de maten zijn (K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende”, in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, 29, nr. 23; J. Vananroye, Onverdeelde boedel en rechtspersoon, 262, nr. 354.). Anders gezegd: een goed dat een maat enkel in genot inbrengt, zonder overdracht van eigendom of een ander zakelijk recht, kan nog wel door de persoonlijke schuldeiser van die maat worden uitgewonnen. Het gebruiksrecht van de maatschap komt dan wel in onverdeeldheid toe aan de maten, maar dit heeft geen goederenrechtelijke gevolgen voor het goed waarop dit gebruiksrecht betrekking heeft.
Ten onrechte houdt een deel van de moderne (vooral Franstalige) rechtsleer voor dat de vermogensafscheiding ook geldt voor de goederen waarop een louter verbintenisrechtelijk gebruiksrecht is ingebracht. Continue reading “Over de inbreng in genot”
Pand op levende bankrekeningen: Swedbank arrest “revisited”
Een post door gastbloggers Ivan Peeters en Sean Jonckheere
Collateral Richtlijn
1. De invoering van de Richtlijn 2002/47/EG (de “Collateral Richtlijn”)[1] beoogde een communautaire, geharmoniseerde regeling te bewerkstelligen ter versterking van de positie van de gewaarborgde schuldeiser van een financiële zekerheidsovereenkomst en om systeemrisico’s in de financiële markten beter te kunnen beheersen. De omzetting van de Collateral Richtlijn naar Belgisch recht vond plaats in 2004 middels de befaamde Wet financiële zekerheden[2] (“WFZ”).
2. De Collateral Richtlijn voorziet in een gunstregime voor de financiële zekerheidsovereenkomsten die onder haar toepassingsgebied vallen. EU-lidstaten zijn onder meer verplicht om bepaalde formaliteiten inzake de totstandkoming, derdenwerking en uitvoering van financiële zekerheidsovereenkomsten te versoepelen en bepalingen inzake insolventierecht van hun nationaal recht niet toepasselijk te verklaren om de afdwinging van financiële zekerheidsovereenkomsten te bevorderen.
Verschaffingscriterium
3. Een essentiële voorwaarde om als financiële zekerheidsovereenkomsten onder het toepassingsgebied van de Collateral Richtlijn te vallen, is dat de financiële activa (contanten, of financiële instrumenten) die als zekerheid moeten dienst doen worden “verschaft”. Recital (10) bepaalt dat de Collateral Richtlijn enkel handelt over “financiëlezekerheidsovereenkomsten die voorzien in een vorm van het doen van afstand van de controle, d.w.z. de verschaffing als zekerheid van financiële activa, en waarbij de verschaffing als zekerheid van financiële activa schriftelijk of door middel van een duurzaam medium kan worden aangetoond, waardoor de traceerbaarheid van die activa wordt gewaarborgd”. Bijkomend stelt artikel 2 van de Collateral Richtlijn: “Verwijzingen in deze richtlijn naar het „verschaffen” of de „verschaffing” als zekerheid van financiële activa hebben betrekking op een situatie waarin de als zekerheid verschafte financiële activa daadwerkelijk worden geleverd, overgedragen, gehouden, ingeschreven in een register of anderzijds gekwalificeerd, zodat zij in het bezit of onder de controle komen van de zekerheidsnemer of een persoon die namens de zekerheidsnemer optreedt”. Voor alle duidelijkheid, naar nationaal recht kan een zekerheid geldig zijn zonder deze verschaffing, maar deze zal dan niet kunnen genieten van het gunstregime van de Collateral Richtlijn.
Arrest Swedbank
4. Net de preciese draagwijdte van deze vereiste van “verschaffing” stond centraal in het Swedbank-arrest.[3] Continue reading “Pand op levende bankrekeningen: Swedbank arrest “revisited””
Iets over het achtergestelde karakter van de inbreng van de aandeelhouder
S. Landuyt, “Efficiënte risicoverdeling in vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en de achterstelling van aandeelhoudersvorderingen”, Intersentia, 2020, xviii + 462 p.
Summa divisio
Het onderscheid tussen aandeelhouders en schuldeisers wordt gezien als de summa divisio van het vennootschapsrecht. Dit is des te meer het geval voor de “volkomen” rechtspersonen, zoals de BV en de NV. De rechten en plichten verbonden aan aandelen zijn dan ook fundamenteel verschillend van deze waarover een typische schuldeiser beschikt.
Één van deze verschilpunten heeft betrekking op de oorspronkelijke wijze van verkrijging. Aandelen kunnen in principe enkel verkregen worden middels een inbreng.[1] Deze inbreng is “achtergesteld”. Dat wil zeggen, ze kan maar worden terugbetaald of teruggegeven nadat alle “schuldeisers” zijn voldaan. Dit dwingend principe is onomstreden naar Belgisch recht en mogelijks het meest kenmerkende element van een aandeel.
Implementatie van de achterstelling
Dit achtergesteld karakter volgt uit de systematiek van het WVV. Artikel 2:97, §3, eerste lid WVV bepaalt dat de aandeelhouders bij vereffening van de vennootschap ontvangen wat van het vennootschapsvermogen overblijft nadat de schuldeisers zijn betaald. [2] Deze bepaling zorgt er met andere woorden voor dat bij vereffening de aandeelhouders, althans op basis van de rechten die ze verkregen hebben in ruil voor een inbreng, geen aanspraak op het vennootschapsvermogen kunnen laten gelden zolang niet alle schuldeisers zijn voldaan. Of alle schuldeisers voldaan zijn kan maar definitief en zonder twijfel bepaald worden wanneer alle vorderingen van de vennootschapsschuldeisers zich effectief gematerialiseerd hebben en alle activa gerealiseerd zijn.
In sommige gevallen is het wenselijk om voorafgaand aan de vereffening de vorderingen van de aandeelhouders reeds te laten materialiseren. In dat geval is de beslissing van de vennootschap tot eigenlijke of oneigenlijke uitkering van activa uit het vennootschapsvermogen aan de aandeelhouders onderworpen aan een reeks voorwaarden die ervoor proberen te zorgen dat deze uitkeringen de vorderingen van de schuldeisers niet aantasten. De belangrijkste regel die daarvoor moet zorgen bij NV en BV is de balanstest. Deze verbieden, kort gezegd, uitkeringen indien daardoor het netto-actief negatief zou worden (bij de BV) of zou zakken onder het bedrag van het statutair kapitaal (bij de NV).[3] Zoals Vananroye in zijn typische stijl schrijft gaat het bij dergelijke uitkeringsbeperkingen om: “[…] een beredeneerde gok of de voorgenomen uitkering het verhaalsrecht van de vennootschapsschuldeisers uiteindelijk in het gedrang zal brengen […]”.[4]
Juridisch karakter van de achterstelling
Hoe moet deze achterstelling dan juridisch-technisch worden geanalyseerd? Preliminair dient daarbij te worden opgemerkt dat de rechten die een aandeelhouder verwerft in ruil voor een inbreng, althans bij BV en NV, voorkomen uit de contractuele verhoudingen tussen de aandeelhouder en de vennootschap-rechtspersoon die bij de uitgifte van de aandelen zijn gecreëerd.[5] Continue reading “Iets over het achtergestelde karakter van de inbreng van de aandeelhouder”
De tegenwerpelijkheid van de inpandgeving van intellectuele eigendomsrechten: ik zie, ik zie wat jij niet ziet?
Een post door gastblogger Nils Wills (master in de rechten, UA)
Op 1 januari 2018 trad na lang wachten de wet zakelijke zekerheden op roerende goederen (kortweg “de nieuwe pandwet”) in werking. Eén van de krachtlijnen hiervan is de afschaffing van de verplichte buitenbezitstelling van de in pand gegeven goederen. Vandaag vormt de buitenbezitstelling niet langer een totstandkomingsvereiste voor het vestigen van een pand. Zo werd de jarenlange onduidelijkheid over de inpandgeving van onlichamelijke goederen in één keer weggewerkt. Daarnaast werd tevens een nationaal pandregister in het leven geroepen waarin elke pandhouder zijn pandrecht kan registeren.
Dit laatste kan echter voor verwarring zorgen bij de geregistreerde intellectuele eigendomsrechten, gezien er voor hen reeds geruime tijd registers bestaan. Een pand (of enig ander zakelijk zekerheidsrecht) op deze rechten, dient krachtens de verschillende bepalingen op de intellectuele eigendomsrechten ook in deze registers ingeschreven te worden om de tegenwerpelijkheid te verzekeren.
De vraag rijst nu in hoeverre de algemene bepalingen van de nieuwe pandwet kunnen worden toegepast op intellectuele eigendomsrechten. Continue reading “De tegenwerpelijkheid van de inpandgeving van intellectuele eigendomsrechten: ik zie, ik zie wat jij niet ziet?”
Kan een bijzonder bevoorrechte schuldvordering kwalificeren als een buitengewone schuldvordering in de opschorting?
Orb. Gent (afd. Gent) 15 september 2020
De ondernemingsrechtbank Gent (afd. Gent) heeft zich op 15 september 2020 uitgesproken over de vraag of een schuldeiser met een bijzonder voorrecht (in casu het voorrecht van de onbetaalde verhuurder) in een reorganisatieprocedure door collectief akkoord kan kwalificeren als een buitengewone schuldeiser in de opschorting (zoals bericht door TIBR).
De twijfel daarover is ontstaan sinds de inwerkingtreding van Boek XX WER. In vergelijking met het voormalige artikel 2, d) van de wet op de continuïteit van de ondernemingen (WCO) is de formulering van de definitie van buitengewone schuldvorderingen in de opschorting gewijzigd. Artikel I.22, 14° WER definieert buitengewone schuldvorderingen in de opschorting als “de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn op het ogenblik van de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, door een zakelijke zekerheid, en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars; de schuldvordering is slechts buitengewoon ten belope van het bedrag waarvoor, op de dag van de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, een inschrijving of registratie is genomen, of wanneer geen inschrijving of registratie is genomen, ten belope van de realisatiewaarde in going concern van het goed of indien het onderpand betrekking heeft op specifieke verpande schuldvorderingen, de boekhoudkundige waarde; de hiervoor omschreven beperking is slechts van toepassing met het oog op de uitwerking en stemming van het reorganisatieplan, zoals bedoeld in de artikelen XX.72 tot XX.83.” (eigen benadrukking). De definitie van buitengewone schuldvorderingen in de opschorting onder het voormalige artikel 2, d) WCO luidde als volgt: “de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn door een bijzonder voorrecht of een hypotheek en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars” (eigen benadrukking). De vraag rijst of het begrip zakelijke zekerheden in het WER óók de bijzondere voorrechten omvat. Continue reading “Kan een bijzonder bevoorrechte schuldvordering kwalificeren als een buitengewone schuldvordering in de opschorting?”
Conventionele schuldvergelijking na samenloop in het nieuw Burgerlijk Wetboek: Een gemiste kans?
Een post door gastblogger Matthijs Troch (student UA)
Op 16 juli 2019 werd het ‘wetsvoorstel tot invoeging van boek 5 “Verbintenissen” in het nieuw Burgerlijk Wetboek’ (“het Voorontwerp”) ingediend in de Kamer.[1] Het Voorontwerp heeft het nobele doel om het bestaande verbintenissenrecht te moderniseren, te vereenvoudigen en toegankelijker te maken door enerzijds bestaande opvattingen uit de rechtspraak te bevestigen en anderzijds bepaalde leerstukken te verbeteren en te codificeren.
Deze blogpost beoogt dan ook het leerstuk van de conventionele schuldvergelijking na samenloop onder de loep te nemen en te kijken of de wetgever hier al dan niet een grondige hervorming heeft doorgevoerd. Continue reading “Conventionele schuldvergelijking na samenloop in het nieuw Burgerlijk Wetboek: Een gemiste kans?”
Latente schulden: zorgenkind voor wie zijn vennootschap ontbindt
Ontbinding en vereffening in één akte – bouwonderneming – tienjarige aansprakelijkheid
De doelstelling van de vereffeningsprocedure in het vennootschapsrecht is ervoor te zorgen dat volgend op de ontbinding alle activa worden gerealiseerd en bestemd voor de betaling van de schulden alvorens het liquidatiesaldo wordt verdeeld onder de vennoten.[1] Ter realisatie van deze doelstelling omkleedt de wetgever de vereffeningsprocedure met diverse waarborgen (waaronder rechterlijke controle, benoeming van een vereffenaar, …).
Wanneer de vereffeningsprocedure gebrekkig is ontstaat het risico dat aandeelhouders de ontbinding aanwenden om zich te verrijken ten koste van de schuldeisers: hun liquidatiesaldo neemt immers proportioneel toe met elke schuld die onbetaald achterblijft na sluiting van de vereffening.[2] Een gebrekkige vereffeningsprocedure kan zich m.a.w. vertalen in een opportunistische ontbindingsincentive in hoofde van de aandeelhouders.
Kwetsbare schuldeisers
In het bijzonder schulden uit onrechtmatige daad die slechts latent aanwezig zijn op het moment van ontbinding, vermits eventuele schade zich slechts op termijn zal manifesteren zijn hier kwetsbaar voor en dreigen met lege handen achter te blijven.[3] Continue reading “Latente schulden: zorgenkind voor wie zijn vennootschap ontbindt”
Voorrechten en de Pandwet: een gemiste kans?
Een post door gastblogger Maxime Liebaert (student UA)
De Pandwet, in werking getreden op 1 januari 2018, heeft op fundamentele wijze de regels m.b.t. zakelijke zekerheden hervormd. Het stelsel van de voorrechten is dan weer onaangeroerd gebleven, ondanks het originele wetsvoorstel dat aan de basis van de nieuwe Pandwet ligt.[1] Dit wetsvoorstel was gebaseerd op een expertenverslag uit 2011 (“Expertenverslag”), waarin heel wat voorrechten sterk op de korrel genomen werden. In strijd met dit wetsvoorstel, Europese evoluties en langdurige kritiek, is het complexe kluwen aan voorrechten grotendeels in stand gehouden. Heeft de wetgever hiermee een kans gemist? Continue reading “Voorrechten en de Pandwet: een gemiste kans?”
De ‘voorrang’ van de Belgische aandeelhouder bij herstructurering van vennootschappen in moeilijkheden onder druk
Een post over Richtlijn Herstructurering en Insolventie door gastblogger Simon Landuyt
De richtlijn herstructurering en insolventie van 20 juni 2019 (de “Richtlijn”)[1] schrijft voor het eerst op Europees niveau materieelrechtelijke regels voor die van toepassing zijn bij insolventie van vennootschappen (zie over deze Richtlijn reeds hier). Deze moeten grotendeels geïmplementeerd worden in het nationaal recht van de lidstaten tegen 17 juni 2021. De Richtlijn bevat regels over het opsporen van ondernemingen in moeilijkheden en het kwijtschelden van schulden opgestapeld door de natuurlijk-persoon ondernemer. De belangrijkste bepalingen betreffen evenwel deze die betrekking hebben op de “herstructurering” van ondernemingen. De Richtlijn zal in België dan ook voornamelijk een impact hebben op de gerechtelijke reorganisatie uit boek XX WER, en in het bijzonder de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord. Continue reading “De ‘voorrang’ van de Belgische aandeelhouder bij herstructurering van vennootschappen in moeilijkheden onder druk”