De maatschap en aanverwante rechtsvormen

Bij die Keure verscheen Maatschap en aanverwante rechtsvormen (468 p., in reeks Leerstoel Professor C. Matheeussen) over de maatschap, de VOF en de CommV na het nieuwe vennootschaps-, insolventie- en ondernemingsrecht. Naast de rechtshistorische insteek die de trots is van deze reeks, bevat het boek bijdragen over het vermogen van de maatschap (Dominique De Marez), de rechten en plichten van vennoten en zaakvoerders (Frank Hellemans en Bert Keirsbilck), de VOF en CommV (Carl Clottens), UBO en fiscaliteit (Axel Haelterman) en een vergelijking tussen de maatschap en andere technieken van vermogensplanning en familiale opvolging (Bert Keirsbilck). Het boek is daarmee een product van de Master Vennootschapsrecht van de KU Leuven Campus Brussel.

Zelf schreef ik over de maatschap nieuwe stijl in het ondernemings-, insolventie en procesrecht (ook in het laatste nummer van TBH/RDC). Ik bespreek in de conclusie o.m. twee vragen: ‘waarom wordt de maatschap geen rechtspersoon genoemd?’ en ‘zou de maatschap beter geen rechtspersoon worden genoemd?’:

Continue reading “De maatschap en aanverwante rechtsvormen”

Fourth PhD Workshop on European/International Insolvency Law: Call for Papers

Leiden (The Netherlands), 28-29 April 2022

The Stichting Bob Wessels Insolvency Law Collection (BWILC) invites PhD students from Europe and beyond to participate in a fourth edition of the PhD workshop on European/International Insolvency Law (Thursday-Friday 28-29 April 2022). As during the prior three successful editions, PhD students will present their ideas, but also the challenges and questions they are confronted with in their research. Notwithstanding the uncertainties concerning the COVID-19 situation, the event is scheduled to take place in Leiden but if needed we can of course switch to a digital surrounding.

Continue reading “Fourth PhD Workshop on European/International Insolvency Law: Call for Papers”

Restitutie na vernietiging: niet automatisch voor alle verbintenissen (Cass. 2 december 2021)

“De executant is gehouden tot de restitutie van al hetgeen krachtens de tenuitvoerlegging werd ontvangen. Dit is ook logisch. Aangezien de rechtsgrond voor hetgeen door de tenuitvoerlegging of onder druk ervan werd betaald, is komen te vervallen, moeten deze betalingen worden teruggedraaid” (E. Dirix, Beslag in APR 2018, nr. 300). Geldt deze logica op dezelfde wijze voor alle soorten verbintenissen? Het cassatiearrest van 2 december 2021 beantwoordt deze vraag negatief.

De eisers in cassatie waren veroordeeld over te gaan tot de berging van een schip en daartoe een overeenkomst af te sluiten met een bergingsfirma onder verbeurte van een dwangsom. Deze veroordeling werd uitgevoerd, tegen een pittig prijskaartje van EUR 14.800.000.

Het arrest houdende veroordeling tot het afsluiten van die overeenkomst werd naderhand vernietigd door het Hof van Cassatie. Uiteraard stellen de eisers in cassatie zich op dat ogenblik niet tevreden met de morele overwinning, maar willen ze het geld terug dat ze – ten onrechte, zo blijkt – hebben betaald aan de bergingsfirma. Met het vernietigingsarrest in de hand laten ze een bevel tot betaling bevelen aan de verweerders in cassatie (en bekomen ze ook effectief de ontvangst van EUR 14.800.000 – in hoofdsom).

De verweerders in cassatie (de Belgische Staat, het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap; de positie van deze partijen was niet identiek, maar dat is minder relevant voor deze bespreking) stellen verzet in tegen het bevel tot betaling. Het in cassatie bestreden arrest van het Hof van Beroep te Brussel verklaart het betalingsbevel onrechtmatig en beveelt de terugbetaling van de EUR 14.800.000 (in hoofdsom). Tegen dit arrest wordt cassatieberoep ingesteld (het cassatiemiddel bestond uit twee onderdelen, na de beoordeling van het eerste onderdeel vertoonde het tweede onderdeel geen belang meer).

Eisers in cassatie hebben, voor alle duidelijkheid, niet rechtstreeks betaald aan verweerders in cassatie. Ze hebben wel, na daartoe veroordeeld te zijn op vordering van verweerders in cassatie, een overeenkomst afgesloten met een derde partij (de bergingsfirma) en in uitvoering van deze overeenkomst een zeer substantieel bedrag betaald, waarvan ze nu de terugbetaling vorderen (van verweerders in cassatie, niet van de bergingsfirma). Het Hof van Beroep te Brussel achtte dit niet mogelijk. Ten onrechte redeneren de eisers in cassatie:

Derhalve miskent de appelrechter de restitutieplicht na cassatie zoals die voortvloeit uit de onverschuldigde betaling en de verrijking zonder oorzaak. Immers, wanneer de oorspronkelijke schuldenaar veroordeeld werd om iets te doen, en in het kader van de gedwongen tenuitvoerlegging contracteert deze schuldenaar met een derde om de prestatie te verrichten, dan kan de oorspronkelijke schuldenaar, na cassatie van de rechterlijke beslissing die de titel vormde voor de tenuitvoerlegging, wel degelijk lastens zijn wederpartij aanspraak maken op een vergoeding voor de prestatie die hij door de derde heeft laten leveren op grond van de vernietigde beslissing, ook al heeft de wederpartij zelf nooit een betaling ontvangen van de oorspronkelijke schuldenaar.

Het Hof van Cassatie ziet de zaken anders.

1. Krachtens artikel 1494 Gerechtelijk Wetboek kan geen uitvoerend beslag worden gelegd dan krachtens een uitvoerbare titel en wegens vaststaande en zekere zaken.

2 De vernietiging in cassatie leidt tot de vernietiging van al de uitvoeringshandelingen die op de vernietigde beslissing zijn gesteund zodat er restitutie plaatsvindt van al hetgeen krachtens die beslissing werd betaald. Het cassatiearrest levert aldus een titel op voor de terugvordering van hetgeen krachtens de vernietigde beslissing werd betaald zonder dat het cassatiearrest deze terugbetaling dient te bevelen.

Indien de veroordeling echter geen betrekking heeft op de betaling van een geldsom of op de afgifte van een zaak, maar op een verbintenis iets te doen of iets niet te doen, levert het cassatiearrest geen dergelijke titel op en dient de bodemrechter de omvang van de restitutieplicht te bepalen. Hieraan doet niet af dat voor de uitvoering van de veroordeling een betaling werd gedaan aan een derde.

Het onderdeel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht.

De vernietiging in cassatie leidt automatisch tot de vernietiging van al de uitvoeringshandelingen die op de vernietigde beslissing zijn gesteund. Restitutie is aan de orde. Volstaat het vernietigingsarrest hiervoor? Niet steeds volgens het Hof van Cassatie. Een onderscheid moet hierbij gemaakt worden tussen:

  • de (vernietiging van een) veroordeling tot betaling van een geldsom of de afgifte van een zaak: het vernietigingsarrest volstaat;
  • de (vernietiging van een) veroordeling om iets te doen of niet te doen: het vernietigingsarrest volstaat niet, zelfs wanneer voor de uitvoering van de veroordeling een betaling werd gedaan aan een derde. In dit geval dient de bodemrechter de omvang van de restitutieplicht te bepalen.

Bij deze uitkomst kan een kritische noot worden geplaatst. Stel dat er geen discussie bestaat over de effectieve betaling én het bedrag door eisers in cassatie aan de bergingsfirma (in casu was daar wel twijfel over, daarover ging het tweede onderdeel van het cassatiemiddel), op basis van een onterechte veroordeling tot het afsluiten van een overeenkomst? Is het dan proceseconomisch dat het vernietingsarrest niet volstaat als uitvoerbare titel om restitutie te bekomen door diegenen die deze onterechte betaling hebben veroorzaakt? Overtuigt het onderscheid tussen de (rechtstreekse) betaling van een geldsom en de betaling van een geldsom (aan een derde partij) op basis van een verbintenis om iets te doen (i.e. een overeenkomst afsluiten)? Het (juridische) onderscheid tussen beide soorten verbintenissen is duidelijk; het eindresultaat is echter weinig logisch.

Naleving van de Belgische Corporate Governance Code 2020

Voor de zevende keer hebben GUBERNA en het VBO een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd naar de naleving van de Belgische Corporate Governance Code. Deze nieuwe editie is de eerste die zich toespitst op de Belgische Corporate Governance Code 2020. De resultaten van deze studie kunnen als volgt worden samengevat: vennootschappen passen 89,9% van de bepalingen van de Code gewoon toe en voor 6,4% van de bepalingen leggen zij uit waarom zij ervan afwijken. Dit wijst erop dat genoteerde vennootschappen weinig of geen gebruik maken van de flexibiliteit die het “comply or explain”-beginsel biedt, zoals reeds in eerdere studies is geconstateerd. Een minder positieve bevinding is dat 4% van de bepalingen van de Code niet wordt toegepast, zonder dat dit wordt toegelicht. Het volledige rapport kan hier worden geconsulteerd.

Naar aanleiding van de evaluatie werden twee nieuwe toelichtende nota’s gepubliceerd. De eerste nota heeft betrekking op de verslaggeving over de naleving van de code. De tweede nota verschaft bijkomende toelichting inzake remuneratie.

Webinar reeks ‘WVV-vraagstukken’: jaargang 2022 (door KMO Campus)

KMO Campus brengt ook in 2022 vanaf 28 januari een unieke webinar-reeks met 5 actuele vraagstukken uit het ondernemingsrecht. Meer info en een inschrijvingslink is hier te vinden.

De 8 sprekers

De 5 vraagstukken

Kennelijk grove fout en bestuurders van kleine ondernemingen: wie draagt de bewijslast? (Cassatie 2 december 2021)

Bij een deficitair faillissement (niet elk faillissement eindigt deficitair) kunnen de huidige of gewezen (feitelijke) bestuurders/zaakvoerders aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort, indien een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement. Deze aansprakelijkheidsgrond bevond zich vroeger in het vennootschapsrecht (in de artikelen 265, 409 en 530 W.Venn.) en thans in het insolventierecht (art. XX.225 WER – zie hier (beknopt) over de reden van deze verplaatsing).

 Deze bijzondere aansprakelijkheid is niet van toepassing op bestuurders/zaakvoerders van kleine ondernemingen (zoals gedefinieerd in de wet). Rijst de vraag op wie de bewijslast rust van deze uitzondering. Op de eisende partij (een individuele schuldeiser of de curator) of op de verwerende partij (de geviseerde bestuurder/zaakvoerder). In de rechtsleer (p. 253, bovenaan) werd gesteld dat het aan de bestuurder/zaakvoerder toekomt aan te tonen of hij/zij al dan niet onder deze exceptie valt. Deze visie werd bevestigd door het Hof van Cassatie in een arrest van 2 december 2021:

Uit de samenhang van deze wetsbepalingen [art. 870 Ger.W. en art. 265 W.Venn.] volgt dat de zaakvoerder dient te bewijzen dat de in artikel 265, tweede lid, Wetboek van Vennootschappen bedoelde drempels niet zijn overschreden zodat artikel 265, eerste lid, Wetboek van Vennootschappen niet op hem kan worden toegepast.

Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de curator dient te bewijzen dat de gefailleerde vennootschap de drempels van artikel 265, tweede lid, Wetboek van Vennootschappen overschrijdt, berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt bijgevolg naar recht.