Reflectie over de grondwettigheid van de regels omtrent het recht op terugvordering van eigendom voorzien in boek XX WER.

Een post door gastblogger Vincent Verlaeckt

1. Zoals gekend, voorziet artikel XX 194 WER in een procedure dewelke een eigenaar moet volgen om zijn goederen in het bezit van de gefailleerde terug te vorderen.  Op straffe van verval moet de rechtsvordering tot terugvordering worden ingesteld voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. Deze regel wordt ervaren als een pijnlijke hakbijl. De revindicatietermijn is kort – soms maar 35 dagen – en het gevolg van laattijdigheid volgens sommigen fataal.

2. Op deze blog (hier) werd reeds kundige duiding verschaft bij het cassatie-arrest van 20 september 2024. Middels voormeld arrest heeft het Hof van Cassatie volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof gesteld:

‘Schendt artikel XX.194, tweede lid, WER artikel 16 Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM, in zoverre de eigenaar van goederen die in het bezit van de gefailleerde zijn, vervallen is van zijn recht op terugvordering van deze goederen wanneer hij dat recht uitoefent na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen?’

Er wordt met andere woorden de vraag gesteld of de regeling zoals die op vandaag is neergelegd in artikel XX.194 WER wel bestaanbaar is met het grondwettelijk verankerd recht op (het ongestoord genot en gebruik van) eigendom.

Continue reading “Reflectie over de grondwettigheid van de regels omtrent het recht op terugvordering van eigendom voorzien in boek XX WER.”

Ongeorganiseerde gedachten over het zgn. organisatie-vereiste n.a.v. HvJ 14 november 2024 (Agenciart)

Een betekenis voor het Belgisch insolventierecht?

De Richtijn Betalingsachterstand Handelstransacties (Richtlijn 2011/7/EU) is van toepassing op “transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. Onderneming wordt daarbij gedefinieerd als :

In een arrest van 14 november 2024 (ECLI:EU:C:2024:959) antwoordt het Hof van Justitie op een prejuciciële vraag van een Portugese rechter of een natuurlijke persoon die gewoonlijk als zelfstandige tegen vergoeding het beroep van actrice uitoefent, maar die niet beschikt over een eigen bedrijfsruimte, personeel, gereedschap of uitrusting die verband houden met haar beroepsactiviteit, onder dat begrip „onderneming” valt.

Het Hof beantwoordt dit positief: een natuurlijke persoon die gewoonlijk als zelfstandige tegen vergoeding het beroep van actrice uitoefent, maar die niet beschikt over een eigen bedrijfsruimte, personeel, gereedschap of uitrusting die verband houden met haar beroepsactiviteit, valt onder het begrip „onderneming” in de zin van de Richtlijn Betalingsachterstand Handelstransacties.

Bij een natuurlijke persoon voegt is er geen organisatievereiste die bij de natuurlijke persoon iets toevoegt aan het vereiste dat de transactie kadert in een zelfstandige beroepsmatige activiteit. Rechtsoverweging 29: “Dit vereiste impliceert dat die persoon die activiteit gestructureerd en duurzaam uitoefent, zodat het bij die activiteit niet slechts dient te gaan om één geïsoleerde verrichting, en dat de betrokken transactie wordt gesloten in het kader van die activiteit (zie in die zin arrest van 15 december 2016, Nemec, C‑256/15, EU:C:2016:954, punt 34).”

* * *

Artikel 2, 2 van de Belgische Wet Betalingsachterstand Handelstracties neemt de definitie uit de richtlijn over. Het arrest Agenciart zal daar weinig veranderen. Een organisatievereiste zoals gesuggereerd door de verwijzende rechter is bij mijn weten in België nooit voorgesteld.

* * *

Waar het arrest wel olie op een reeds laaiend brandende afvalcontainer zal gooien is bij de interpretatie van het toepassingsgebied van het formele ondernemingsbegrip van art. I.1,1° WER.

Continue reading “Ongeorganiseerde gedachten over het zgn. organisatie-vereiste n.a.v. HvJ 14 november 2024 (Agenciart)”

(Derden)verzet van de gefailleerde tegen het vonnis van faillietverklaring: vijftien dagen vanaf de betekening – GwH 3 oktober 2024

GwH 3 oktober 2024, nr. 108/2024

De schuldenaar die aangifte van staking van betaling doet wordt geacht een (belanghebbende, uiteraard) derde te zijn t.o.v. het resulterende vonnis van faillietverklaring. In die zin beslecht de wet van 7 juni 2023 tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1023 de discussie daaromtrent (XX.108, §2, in fine WER). De aldus failliet verklaarde schuldenaar kan, zoals elke andere belanghebbende derde, derdenverzet aantekenen tegen het vonnis. De schuldenaar die geen aangifte deed van staking van betaling en dus werd gedagvaard in faillissement is geen derde t.o.v. het resulterende vonnis van faillietverklaring. In geval van verstek kan hij verzet aantekenen tegen het vonnis.

Het vonnis van faillietverklaring wordt door de curator(en) binnen de vijf dagen na dagtekening bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad (XX.107 WER). Aan de gefailleerde wordt het vonnis van faillietverklaring in elk geval ook betekend door de curator(en) (XX.106 WER). Voor een gefailleerde die geen aangifte deed van staking van betaling, fungeert de betekening ook als startpunt van een termijn van vijftien dagen om verzet aan te tekenen (XX.108, §3, eerste zin WER). Dat is anders voor de gefailleerde die aangifte deed van staking van betaling – deze heeft vijftien dagen vanaf de bekendmaking van het vonnis van faillietverklaring in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad (XX.108, §3, derde zin WER) om derdenverzet aan te tekenen. Dat is (marginaal) in het nadeel van de gefailleerde die aangifte deed van staking van betaling.

Die toestand acht het Grondwettelijk Hof strijdig met het gelijkheidsbeginsel. In de woorden van het Hof (B.8) biedt de bekendmaking “(…) zowel wat betreft de effectieve kennisname als wat betreft de vermelding van de rechtsmiddelen en de nadere regels ervan, minder waarborgen” dan de betekening aan de gefailleerde. In tegenstelling tot het bekendgemaakte uittreksel bevat het exploot van betekening immers, onder andere, informatie over de rechtsmiddelen die ter beschikking staan van de gefailleerde.

Ingevolge het arrest heeft de gefailleerde, of hij aangifte van staking van betaling deed of niet, vijftien dagen vanaf de betekening van het vonnis van faillietverklaring om daartegen (derden)verzet, al naargelang het geval, aan te tekenen.

Art. 1675/9, §3 Ger.W. doorstaat een (beperkte) grondwettigheidstoets

GWH 19 september 2024

In het kader van een collectieve schuldenregeling moet een schuldeiser aangifte doen van zijn schuldvordering bij de schuldbemiddelaar. Hij doet dat uiterlijk een maand na toezending van de beschikking van toelaatbaarheid (art. 1675/9, §2 Ger.W.). De schuldeiser krijgt standaard wel een tweede kans; indien hij niet binnen voormelde termijn aangifte van schuldvordering deed, brengt de schuldbemiddelaar hem ervan op de hoogte dat hij over een laatste termijn van vijftien dagen beschikt. Een derde kans is er echter niet. Indien de aangifte niet binnen die ultieme termijn werd gedaan, wordt de betrokken schuldeiser geacht afstand te doen van zijn schuldvordering. Gevolg daarvan is dat hij het recht verliest zich te verhalen op de schuldenaar en de personen die voor hem een persoonlijke zekerheid hebben gesteld. Hij herwint dat recht (slechts) in geval van afwijzing of herroeping van de aanzuiveringsregeling (art. 1675/9, §3 Ger.W.).

Het Grondwettelijk Hof oordeelde in een arrest van 19 september 2024 dat artikel 1675/9, §3 Ger.W. het eigendomsrecht niet onredelijk beperkt. Meer precies was de vraag of de sanctie waarin de paragraaf voorziet in geval van niet-tijdige aangifte van schuldvordering – het geacht worden afstand te doen van schuldvordering – en die de rechter moet opleggen in geval van onsuccesvolle wettige verwittiging van de schuldeiser, een onevenredige inperking van het eigendomsrecht vormt.

Continue reading “Art. 1675/9, §3 Ger.W. doorstaat een (beperkte) grondwettigheidstoets”

Verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen vennoten strijdig met art. 10 en 11 van de Grondwet

Grondwettelijk Hof 1 februari 2024

In een arrest van 1 februari 2024 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het verschil in de verjaring van rechtsvorderingen ten aanzien van vennoten en ten aanzien van bestuurders de grondwettelijke gelijkheidgelijkheidstoets schendt.

Continue reading “Verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen vennoten strijdig met art. 10 en 11 van de Grondwet”

Het Grondwettelijk Hof en de bijzondere aansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout bij faillissement

Grondwettelijk Hof: arrest nr. 152/2022 van 17 november 2022

De aansprakelijkheidsgrond voor de kennelijke grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement bevond zich vroeger in het vennootschapsrecht voor de BVBA, CVBA en NV (art. 265, 409 en 530 W.Venn.) en thans in het insolventierecht voor alle rechtspersonen en vennootschappen (art. XX.225 WER – zie hier over de IPR-motivatie voor deze verplaatsing – zie hier een cassatie-arrest over de bewijslast bij de uitzondering).

Onder het WER geldt er een uitzondering op deze aansprakelijkheidsgrond voor alle ‘kleine ondernemingen’ (zoals gedefinieerd in art. XX.225 § 2 WER). Dit is een herneming van de uitzondering die gold in art. 265 en 409 W.Venn. voor de BVBA en de CVBA. Voor de NV was onder het regime van het W.Venn., anders dan vandaag, géén carve-out voor ‘kleine NV’s’. Het oude recht blijft relevant voor de beoordeling van gedragingen die gebeurden vóór Boek XX WER op 1 mei 2018 van toepassing werd.

In een arrest van vorige week 17 november 2022 diende het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de vraag of oud art. 530 W.Venn. het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt in zoverre het niet voorziet in een uitsluiting van aansprakelijkheid voor de bestuurders van gefailleerde ‘kleine’ NV’s, terwijl die uitsluiting wel ten goede komt aan de zaakvoerders of bestuurders van gefailleerde kleine BVBA’s en CVBA’s.

Continue reading “Het Grondwettelijk Hof en de bijzondere aansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout bij faillissement”