Een post door gastblogger Dr. Mr. Sven Sobrie
Veel is al geschreven over de draagwijdte van het nieuw ondernemingsbegrip (zie o.a. hier) . Vaak gaat het dan over de vennootschapsbestuurder (zie oa hier, hier en hier). De vraag of hij als een ‘onderneming’ moet worden beschouwd, met alle gevolgen van dien (i.h.b. op het vlak van insolventie), zorgt al enige tijd voor polemiek en het laatste woord is er allicht nog niet over gezegd.
Maar ook elders zorgt het ondernemingsbegrip voor rimpelingen op het wateroppervlak. Neem bv. de VME. Dat is een rechtspersoon, en dus een onderneming in de zin van art. I.1 WER.
Die kwalificatie heeft concrete procesrechtelijke gevolgen. Zo valt de VME als onderneming onder het vrij bewijsrecht, zodat zij er bv. goed aan doet om facturen tijdig te protesteren, bij gebreke waaraan de factuur bewijs zal opleveren van de erin vervatte rechtshandeling (art. 8.11 § 4 BW).
Of nog: wanneer de VME pakweg een aannemer of architect wil dagvaarden, zal deze procedure gevoerd moeten worden voor de ondernemingsrechtbank, die inderdaad bevoegd is voor ‘de geschillen tussen ondernemingen als bedoeld in artikel I.1, 1° WER’ (art. 573 Ger.W.), en dus niet langer voor de rechtbank van eerste aanleg.
Niet iedereen is daar gelukkig mee. Zo werd in de rechtsleer reeds verdedigd dat, in de mate dat de mede-eigenaars zelf de hoedanigheid van consument hebben, er niet kan worden ingezien waarom zij, door als groep op te treden voor de delen van het gebouw waarvan zij nu eenmaal samen eigenaar zijn, plots niet meer als consument zouden moeten worden gekwalificeerd (zie bv. F. VAN IN, “VME: wel rechtspersoon, geen onderneming!”, RW 2020-21, afl. 24, 956).
Ook de Ned. Rb. Brussel vond het opportuun om het GwH te bevragen over de exclusieve bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank voor vorderingen ingesteld door een VME ten aanzien van ondernemingen.
Het GwH (arrest 93/2023 van 15 juni 2023) ziet er evenwel geen graten in, en lijkt in één beweging ook het verschil inzake bewijsregeling te onderschrijven:
“De toewijzing, door de wetgever, van de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen tegen een onderneming aan verschillende rechtscolleges naar gelang van de aard van de persoon die de vordering instelt, doet op zich niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen. Die kunnen hun rechten op gelijkwaardige wijze doen gelden voor de ondernemingsrechtbank of de rechtbank van eerste aanleg. In het bijzonder blijkt niet dat de bewijsregeling ingevolge de kwalificatie van een vereniging van mede-eigenaars als een « onderneming » en de procedurele context voor de ondernemingsrechtbank de betrokkenen benadelen.”
Toch lijkt het er op dat de critici alsnog zullen zegevieren. Er is immers een wetsvoorstel hangende dat, althans volgens een recent amendement (Kamer 55-1372/003), via een wijziging aan art. I.1 WER, de VME alsnog de hoedanigheid zou verlenen van consument wanneer minstens de helft van de kavels van het gebouw uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is voor bewoning.
Wordt dus vervolgd.
Sven Sobrie