Bestuurders na het wegvallen van de immuniteit van uitvoeringsagent: wat kan de rechtspersoon doen om zijn bestuurders te beschermen?

Als een bestuurder van een rechtspersoon een fout maakt in de uitvoering van een overeenkomst tussen die rechtspersoon en een derde, wordt die bestuurder vandaag beschermd door de immuniteit van de uitvoeringsagent.  Die bescherming valt weg na de inwerkingtreding van Boek 6 BW, waarbij we hiervoor hebben opmerkt dat dit niet betekent dat de bestuurder automatisch aansprakelijk wordt voor elke wanprestatie die hem materieel toerekenbaar is.

We hebben er daar ook op gewezen dat het aansprakelijkheidsrisico van bestuurders materieel wel degelijk uitbreidt: ze zullen in de toekomst buitencontractuele aansprakelijkheid riskeren voor gevallen waar ze nu intern niet aansprakelijk zijn.

Wat kan de rechtspersoon (en we veronderstellen dat de rechtspersoon gestuurd wordt door de bezorgde bestuurders) doen om het verhoogde aansprakelijkheidsrisico van bestuurders te beperken? We bekijken dit vanuit het exoneratie- en vrijwaringsverbod van art. 2:58 WVV.

Continue reading “Bestuurders na het wegvallen van de immuniteit van uitvoeringsagent: wat kan de rechtspersoon doen om zijn bestuurders te beschermen?”

Verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen vennoten strijdig met art. 10 en 11 van de Grondwet

Grondwettelijk Hof 1 februari 2024

In een arrest van 1 februari 2024 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het verschil in de verjaring van rechtsvorderingen ten aanzien van vennoten en ten aanzien van bestuurders de grondwettelijke gelijkheidgelijkheidstoets schendt.

Continue reading “Verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen vennoten strijdig met art. 10 en 11 van de Grondwet”

De gedeeltelijke kwijtschelding in het vernieuwde faillissementsrecht

Collectieve en individuele schade: relevant bij kwijtschelding?

Traditioneel wordt verondersteld dat burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor fouten in het beheer van het vermogen niets toevoegt bij een natuurlijke persoon. De natuurlijke persoon is immers sowieso onbeperkt aansprakelijk (art. 3.35 BW; oud art. 7 Hyp.W.). Bij een schuldenaar-natuurlijke persoon heeft het weinig zin om onrechtmatigheden die hebben bijgedragen tot de insolventie recht te zetten door middel van een aansprakelijkheidsvordering. Dat is als een hond die in zijn eigen staart wil bijten: de remedie wordt door de onrechtmatigheid zelf nutteloos gemaakt en verergert er zelfs de gevolgen van.

Met het systeem van de verschoonbaarheid/kwijtschelding, nog verstevigd door de uitbreiding van de goederen die van de boedel worden uitgesloten, gaat die veronderstelling evenwel niet langer op.

Deze figuren maken immers dat de natuurlijke persoon niet langer instaat met alle huidige en toekomstige goederen. Kwijtschelding en uitsluiting van goederen zorgen voor een beschot in zijn vermogen. Dit beschot maakt ‘aansprakelijkheid’ als sanctie tegelijk nodig en nuttig. Weigering van kwijtschelding doorbreekt dit beschot, net zoals bestuursaansprakelijkheid het beschot tussen eigen vermogen en vennootschapsvermogen doorbreekt. De gehele of gedeeltelijke weigering van kwijtschelding is daarmee voor een natuurlijke persoon wat bestuursaansprakelijkheid is voor een vennootschapsbestuurder. 

Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Zie over de vernieuwde procedure F. De Leo, TRV-RPS 2023, p. 446-447.

Het vernieuwe faillissementsrecht voegt daar sinds 1 september 2023 aan toe als weigeringsgrond: indien de gefailleerde wetens naar aanleiding van de aangifte van het faillissement of naderhand op vragen van de rechter-commissaris van de curator onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (art. XX.173 § 3 WER). Dat is nuttig. Dit verhindert dat in de voorwaarde van “bijgedragen tot het faillissement” a contrario wordt gelezen dat de (laakbare) houding van de gefailleerde tijdens de faillissementsafwikkeling de toekenning van de kwijtschelding niet zou kunnen verhinderen (zie daarover onder het oude recht hier).

Een nieuwigheid van het voorlaatste faillissementsrecht (2018) was de mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding bij verzet van een derde-belanghebbende. Dit gaf de rechtbank de mogelijkheid om in grijstinten te schilderen i.p.v. het oude zwart/wit- regime van de verschoonbaarheid. Daarbij rees de vraag hoe een gedeeltelijke kwijtschelding onder de schuldeisers moest worden omgeslagen: enkel voor de zich verzettende schuldeiser, voor alle schuldeisers, hoe rekening te houden met de rangorde? Het advies aan rechtbanken was dan ook om de gevolgen van een gedeeltelijke kwijtschelding nauwerkeurig te omschrijven (D. Pasteger, “De l’excusabilité à l’effacement”, TBH 2018, 271, nr. 19). Hier brengt het nieuwe recht een nieuwigheid waarvan we niet overtuigd zijn dat het een verbetering is.

Continue reading “De gedeeltelijke kwijtschelding in het vernieuwde faillissementsrecht”

Immuniteit van uitvoeringsagenten in het Wetsvoorstel nieuw Boek 6 BW: een beknopt pleidooi tegen de voorgenomen afschaffing

Wetsvoorstel Buitencontractuele Aansprakelijkheid (DOC 55 3213)

1. De aansprakelijkheid van uitvoeringsagenten betreft de vraag in welke mate een hoofdschuldeiser (bv. koper, bouwheer) een buitencontractuele vordering heeft indien een uitvoeringsagent (bv. leverancier, onderaannemer) van zijn hoofdschuldenaar (bv. verkoper, aannemer) door een onrechtmatige daad schade veroorzaakt aan deze hoofdschuldeiser. Uitvoeringsagenten kunnen natuurlijke personen zijn (bv. werknemers, bestuurders) of rechtspersonen (bv. bank die een betaling uitvoert, koeriersbedrijf).

Naar huidig recht heeft de uitvoeringsagent een verregaande immuniteit ten aanzien van de contractuele schuldeiser van zijn opdrachtgever. In het Wetsvoorstel houdende boek 6 “Buitencontractuele aansprakelijkheid” van het Burgerlijk Wetboek vervalt deze immuniteit, al blijkt dit eerder impliciet.

Continue reading “Immuniteit van uitvoeringsagenten in het Wetsvoorstel nieuw Boek 6 BW: een beknopt pleidooi tegen de voorgenomen afschaffing”

Collectieve en individuele actiemogelijkheden bij insolventieprocedures: studiemiddag op 12 december 2023 (Leuven en online)

Sinds het Unac-arrest van het Hof van Cassatie van 12 februari 1981 is het onderscheid tussen collectieve en individuele schade een even belangrijk als verraderlijk thema in het Belgische insolventierecht. Het is slechts één symptoom van hoe in bankruptcy governance keuzes gemaakt moeten worden tussen individuele en collectieve actiemogelijkheden.

Tijdens een studiemiddag op 12 december 2023 leiden enkele specialisten u door dit geducht moeras. Het bestaande juridische kader wordt uiteengezet en bevraagd aan de hand van enkele voor de vennootschaps- en insolventiepraktijk belangrijke thema’s zoals bestuursaansprakelijkheid, strafrechtelijke aansprakelijkheid, beslag en vereffening.

Rode draad doorheen deze presentaties is het proefschrift Collectieve en Individuele Schade (Intersentia, 2023) van dr. Roel Verheyden. Dit boek is opgebouwd rond de vraag hoe de afdwinging van aansprakelijkheid na het faillissement van een vennootschap eruit moet zien om het onderliggende agency-conflict tussen schuldeisers en curator te verzachten, zonder de voordelen van een collectieve insolventieprocedure op te geven.

Programma

13u30  |  Onthaal

14u00  |  Verwelkoming door de voorzitter  |  Dhr. Jellen Rasquin (rechter in de Ondernemingsrechtbank te Leuven, medewerker Instituut voor Handels- en Insolventierecht)


14u10  |  Tussen ‘wedijveren’ en ‘samenlopen’: collectieve en individuele schade als illustratie  |  Prof. dr. Joeri Vananroye (hoogleraar KU Leuven, advocaat)


14u30  | Collectieve en individuele actiemogelijkheden voor schuldeisers en aandeelhouders in de vereffening  |  Dr. Jasper Van Eetvelde (advocaat, vrijwillig wetenschappelijk medewerker Jan Ronse Instituut)



14u50
  |  Collectieve schade en een stilzittende curator: schuldeisers in de kou?|  Dr. Frederik De Leo (advocaat, Hasselt en KU Leuven)


15u10  |  Vragen en debat


15u30  |  koffiepauze


16u00  |  Individuele executierechten van schuldeisers geconfronteerd met collectieve insolventieprocedures  |  Mr. Rubben Lindemans (advocaat, vrijwillig wetenschappelijk medewerker Instituut voor Handels- en Insolventierecht)


16u20  |  Collectieve en individuele schade in een penale context: (n)iets nieuws onder de zon?|  Dr. Roel Verheyden (advocaat, vrijwillig wetenschappelijk medewerker Instituut voor Handels- en Insolventierecht)


16u40  |  Over wortels aan stokken: de efficiëntie van collectieve schadeafhandeling  |  Prof. dr. Marieke Wyckaert (hoogleraar KU Leuven)


17u00  |  Vragen en debat

17u30  |  Einde

Schrijf hier in.

Aangevraagde erkenningen bij OVB, IGO, IBJ.

De inschrijvingsprijs van EUR 240 omvat het boek Collectieve en Individuele Schade, dat op de studiemiddag zelf wordt overhandigd (winkelprijs EUR 175). De documentatie wordt digitaal ter beschikking gesteld aan deelnemers. Inschrijvingsprijs zonder boek: EUR 190.

De bestuursaansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout: een bijzondere protagonist in het verhaal van collectieve en individuele schade

Analyse naar aanleiding van een nakende 45ste verjaardag

Deze blogpost is gebaseerd op het boek Collectieve en individuele schade, recent gepubliceerd bij Intersentia en dat hier besteld kan worden.

Anticrisiswetgever biedt curator meer slagkracht voor herstel van collectieve schade

Halfweg de jaren 1970 begon de kritiek op de uitbreiding van het faillissement van een volkomen rechtspersoon naar de achterman die haar had mismeesterd, aan te zwellen. Deze passe partout-sanctie, waarvan curatoren gretig gebruik maakten, moest een uitzonderlijke sanctie worden die een antwoord bood op situaties die zich (althans toen) al bij al zelden voordeden.

De wetgever gaf via de Anticrisiswet van 4 augustus 1978 gehoor aan die verzuchting via de vordering tot aanzuivering van het boedeltekort bij een kennelijk grove bestuursfout die heeft bijgedragen tot het faillissment van een vennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid, onder nostalgici beter bekend als artikel 63ter Venn.W.

Deze bestuursaansprakelijkheid was bijzonder, in die zin dat er als het ware een aansprakelijkheid werd gecreëerd tegenover de gezamenlijke schuldeisers (de failliete boedel), terwijl de bestuursaansprakelijkheid voordien nogal binair werd gepercipieerd: aansprakelijkheid jegens de (failliete) vennootschap of jegens een (groep van) individuele schuldeiser(s).

Continue reading “De bestuursaansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout: een bijzondere protagonist in het verhaal van collectieve en individuele schade”

Faillissementsaansprakelijkheid en het belang van een goede corporate housekeeping

Op grond van art. XX. 225, § 1, eerste lid WER kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement. Voorwaarde daartoe is dat de schulden de baten overtreffen, wat in de regel het geval is bij een faillissement.

Deze faillissementsaansprakelijkheid is niet van toepasssing wanneer de gefailleerde onderneming over de drie boekjaren voor het faillissement, of, indien de onderneming sedert minder dan drie jaar is opgericht, alle boekjaren voor het faillissement, een gemiddelde omzet van minder dan 620.000 euro, buiten de belasting over de toegevoegde waarde, heeft verwezenlijkt en wanneer het totaal van de balans bij het einde van het laatste boekjaar niet hoger was dan 370.000 euro (art. XX. 225, § 2 WER).

Bestuurders (in de ruime zin zoals gedefinieerd in art. XX. 225, § 1, eerste lid WER) van relatief kleine ondernemingen kunnen aldus niet getroffen worden door deze bijzondere faillissementsaansprakelijkheid.

Met een arrest van 1 juni 2023 maakt het Hof van Cassatie (terecht) duidelijk dat deze “ontsnappingsroute” alleen openstaat voor bestuurders wanneer de onderneming haar zaken boekhoudkundig op orde heeft.

Continue reading “Faillissementsaansprakelijkheid en het belang van een goede corporate housekeeping”

Afschaffing immuniteit uitvoeringsagent zou leiden tot nodeloze complexiteit

Nieuw boek en binnenkort online seminar

Het vigerende systeem van de immuniteit van de uitvoeringsagent kan worden samengevat in drie eenvoudige regels:

1.     De hoofdschuldeiser kan de hoofdschuldenaar contractueel aanspreken, waarbij de hoofdschuldenaar ‘kwalitatief aansprakelijk’ is voor uitvoeringsagenten (rechtspraak, nu gecodificeerd in art. 5.229 BW, waar echter opnieuw de terminologie hulppersonen wordt gebruikt).

2.     De hoofdschuldenaar kan een uitvoeringsagent contractueel aanspreken als die zijn opdracht niet goed heeft uitgevoerd.

3.     De hoofdschuldeiser heeft in beginsel geen contractuele noch een buitencontractuele vordering op de uitvoeringsagent.

Het wetsvoorstel hervorming van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht (het “Wetsvoorstel”) wil zoals bekend deze immuniteit afschaffen. Het is de derde stap waar het Wetsvoorstel van wil afwijken door de hoofdschuldeiser toch een buitencontractuele vordering te geven. Zie eerder hier. Deze wijziging zou leiden tot nodeloze complicaties.

Complicatie 1: de uitvoeringsagent krijgt twee schuldeisers zonder voorrangsregel. In het systeem van het Wetsvoorstel kan de uitvoeringsagent voortaan door twee schuldeisers worden aangesproken: contractueel door zijn opdrachtgever, de hoofdschuldenaar, en buitencontractueel door de hoofdschuldeiser.

Continue reading “Afschaffing immuniteit uitvoeringsagent zou leiden tot nodeloze complexiteit”

De feitelijke bestuurder en het WVV

“Bij feitelijk bestuur komen we er gewoonweg niet met de algemene civielrechtelijke principes van veinzing.”

– Dr. Alexander Snyers

In mijn proefschrift heb ik de normering rond de zogeheten “feitelijke bestuurder” die in 2019 werd geïntroduceerd in het WVV op een omstandige wijze onderzocht. De aanleiding hiertoe vormden enerzijds de vaststelling dat deze normering in het verleden niet bestond en tal van nieuwe vragen oproept en anderzijds de vaststelling dat er in de Belgische rechtsleer nog geen diepgaande en omvattende analyse werd gemaakt van wat feitelijk bestuur precies inhoudt en hoe er in de context van het vennootschaps- en verenigingsrecht op het vlak van normering mee dient te worden omgegaan.

Onze wetgever heeft er in de context van een nieuw regime inzake bestuurdersaansprakelijkheid in het WVV voor geopteerd om niet enkel formeel benoemde leden van een bestuursorgaan in het vizier te nemen, maar ook zogenaamde feitelijke bestuurders (in de wettekst (art. 2:56, lid 1 WVV) omschreven als “alle andere personen die ten aanzien van de rechtspersoon werkelijke bestuursbevoegdheid hebben of hebben gehad”). Deze ingreep ligt conceptueel niet voor de hand – een feitelijke bestuurder heeft in tegenstelling tot een formeel benoemde bestuurder in de regel bv. geen bestuurdersovereenkomst met de rechtspersoon – en roept diverse vragen op. Ik ga daar in mijn proefschrift vanuit een rechtswetenschappelijke, en voor zover nuttig, rechtsvergelijkende hoek op in, en doe, waar relevant, tevens suggesties voor de praktische toepassing van de normering. Hierbij wordt vertrokken van de centrale onderzoekvraag: “Wat is de precieze draagwijdte van de normering rond de feitelijke bestuurder in het WVV en heeft de wetgever er goed aan gedaan om die normering in het WVV op te nemen?”. Specifieke vragen die in mijn proefschrift aan bod komen, naast de fundamentele vraag wanneer iemand precies een feitelijke bestuurder is, zijn o.m.: Voor welke fouten kan een feitelijke bestuurder krachtens het WVV aansprakelijk worden gesteld? Worden eigenlijk wel alle feitelijke bestuurders geviseerd? Wat is de aard van de aansprakelijkheid van de feitelijke bestuurder (is zij hoofdelijk?, is zij (on)beperkt?)? Wie is bevoegd om een aansprakelijkheidsvordering tegen een feitelijke bestuurder in te stellen? Sorteren WVV-bepalingen waarvan een bestuurder of het bestuursorgaan de geadresseerden zijn, ook effecten voor de feitelijke bestuurder? Enzovoort.

Ik zou u in deze blogpost door mijn voornaamste bevindingen en aanbevelingen de lege ferenda kunnen gidsen, maar maak liever van de gelegenheid gebruik om even terug te komen op een bijzonder interessante vraag die aan bod kwam tijdens de publieke verdediging van mijn proefschrift en dat is de vraag of men in feitelijk bestuur in bepaalde gevallen niet gewoon een vorm van veinzing zou kunnen zien.

Continue reading “De feitelijke bestuurder en het WVV”

Milieuaansprakelijkheid van leidinggevenden

Proefschrift UUtrecht in open access

Bedrijfsmatige milieucriminaliteit is een structureel probleem met ernstige gevolgen. Als zich in bedrijfscontext een milieuovertreding voordoet, wordt meestal alleen de rechtspersoon hiervoor aansprakelijk gesteld. Natuurlijke personen binnen de onderneming blijven dan buiten schot.

De rechtspersoon schrijft echter niet zijn eigen milieubeleid en verricht niet zelf milieubelastende activiteiten: de milieuovertredingen worden feitelijk begaan door mensen binnen het bedrijf. Uiteindelijk is het aan leidinggevende functionarissen om toezicht te houden op de naleving van milieuvoorschriften. Daarom kan het in de rede liggen om naast of in plaats van rechtspersonen ook leidinggevenden persoonlijk aansprakelijk te stellen voor milieuovertredingen.

Het proefschrift van dr. T.R. Bleeker, Milieuaansprakelijkheid van leidinggevenden, (Dissertatie Universiteit Utrecht, Kluwer 2021) [open access] gaat over de strafrechtelijke, bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke mogelijkheden om een leidinggevende te sanctioneren voor een milieuovertreding in bedrijfscontext.

Continue reading “Milieuaansprakelijkheid van leidinggevenden”

De continuïteitsbewakingsplicht van vennootschapsbestuurders

Een post door gastblogger Louis De Meulemeester (UGent)

De spectaculaire ineenstorting van cryptobeurs FTX domineert de laatste weken het cryptonieuws. Het handelsplatform waarop beleggers onder meer hun cryptomunten bewaarden, kampte met een ernstig liquiditeitstekort. Na een “bank run” die ontstond na enkele ophefmakende onthullingen over de precaire financiële toestand van FTX, werd uiteindelijk het faillissement aangevraagd (chapter 11-procedure). De ontstane ravage voor de potentieel meer dan een miljoen schuldeisers is enorm.

De FTX-saga doet op vele vlakken vragen rijzen, in het bijzonder naar de regulering van de cryptomarkt en de daarop actieve handelsplatformen. Naast vermoedens van frauduleuze verrichtingen, lijkt het faillissement echter een klassiek verhaal van ernstige tekortkomingen in de bedrijfsorganisatie en –processen die het faillissement minstens in de hand hebben gewerkt. Zo schrijft de nieuw aangestelde CEO van FTX, een ervaren financiële puinruimer (oa. van Enron), in niet mis te verstane bewoordingen het volgende: “Never in my career have I seen such a complete failure of corporate controls and such a complete absence of trustworthy financial information as occurred here.”[1]

Naar aanleiding hiervan zal ik in deze blogpost kort stilstaan bij de concrete organisatorische verplichtingen die naar Belgisch recht rusten op vennootschapsbestuurders, in het bijzonder inzake de bewaking van de continuïteit van de vennootschap.

Continue reading “De continuïteitsbewakingsplicht van vennootschapsbestuurders”

Het Grondwettelijk Hof en de bijzondere aansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout bij faillissement

Grondwettelijk Hof: arrest nr. 152/2022 van 17 november 2022

De aansprakelijkheidsgrond voor de kennelijke grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement bevond zich vroeger in het vennootschapsrecht voor de BVBA, CVBA en NV (art. 265, 409 en 530 W.Venn.) en thans in het insolventierecht voor alle rechtspersonen en vennootschappen (art. XX.225 WER – zie hier over de IPR-motivatie voor deze verplaatsing – zie hier een cassatie-arrest over de bewijslast bij de uitzondering).

Onder het WER geldt er een uitzondering op deze aansprakelijkheidsgrond voor alle ‘kleine ondernemingen’ (zoals gedefinieerd in art. XX.225 § 2 WER). Dit is een herneming van de uitzondering die gold in art. 265 en 409 W.Venn. voor de BVBA en de CVBA. Voor de NV was onder het regime van het W.Venn., anders dan vandaag, géén carve-out voor ‘kleine NV’s’. Het oude recht blijft relevant voor de beoordeling van gedragingen die gebeurden vóór Boek XX WER op 1 mei 2018 van toepassing werd.

In een arrest van vorige week 17 november 2022 diende het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de vraag of oud art. 530 W.Venn. het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt in zoverre het niet voorziet in een uitsluiting van aansprakelijkheid voor de bestuurders van gefailleerde ‘kleine’ NV’s, terwijl die uitsluiting wel ten goede komt aan de zaakvoerders of bestuurders van gefailleerde kleine BVBA’s en CVBA’s.

Continue reading “Het Grondwettelijk Hof en de bijzondere aansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout bij faillissement”

Over de aansprakelijkheid van feitelijke bestuurders

De bepalingen inzake bestuursaansprakelijkheid van Boek 2 WVV gelden voor de leden van het bestuursorgaan, het dagelijks bestuur én “alle andere personen die ten aanzien van de rechtspersoon werkelijke bestuursbevoegdheid hebben of hebben gehad” (art. 2:56, eerste lid WVV). Die laatste omschrijving heeft als doel om de zgn. ‘feitelijke bestuurders’ te vatten.

De feitelijke bestuurder werd voor het eerst vermeld in de bijzondere faillissementsaansprakelijkheid (oude art. 265, 409 en 530 W.Venn.). Intussen maakt de feitelijk bestuurder ook deel uit van het toepassingsgebied van de andere faillissementsaansprakelijkheden van Boek XX WER. Het WVV zet die trend voort door de regels voor bestuurdersaansprakelijkheid in art. 2:56-57 WVV toepasselijk te maken op feitelijke bestuurders, en laat zich ter zake inspireren door de omschrijving in art. XX.225-227 WER (“alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad”). Deze feitelijke bestuurders zijn, luidens de memorie van toelichting, op dezelfde manier aansprakelijk als formeel benoemde bestuurders(Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 59).

In haar algemeenheid is die laatste bewering verstrekkend en wellicht te verstrekkend. Het komt ons voor dat de memorie van toelichting hier te weinig onderscheid maakt tussen de verschillende soorten feitelijke bestuurders en de verschillende soorten fouten.

Continue reading “Over de aansprakelijkheid van feitelijke bestuurders”

De ‘quasi’ in de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent

Cass. 4 februari 2022 (C.21/0278.F)

De aansprakelijkheid van uitvoeringsagenten betreft de vraag in welke mate een contractuele schuldeiser een buitencontractuele vordering heeft indien een uitvoeringsagent van zijn schuldenaar door een onrechtmatige daad schade veroorzaakt aan deze contractuele schuldeisers. In de praktijk is een belangrijk toepassingsgeval de aansprakelijkheid van een bestuurder (C) van een rechtspersoon (B) t.a.v. een contractspartner (A) van die rechtspersoon.

In het huidige recht heeft de uitvoeringsagent, een verregaande immuniteit t.a.v. de contractuele schuldeiser van zijn opdrachtgever: A kan C in de regel niet aanspreken. Het oud BW zelf zwijgt hierover; deze immuniteit volgt uit vaststaande rechtspraak sinds het bekende Stuwadoors-arrest uit 1973 (Cass. 7 december 1973, NV Muller-Thomson en NV Wm. H. Muller & cot/ Royal Insurance Company Ltd, Arr. Cass. 1974, 1974, 395; JT 1974, 443; Pas. 1974, 376; RW 1973-1974, 1597, noot J. Herbots). Zie hier, hier en hier voor de wilde plannen m.b.t. de uitvoeringsagent in het ontwerp van nieuw buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht.

Een klassieke uitzondering op de immuniteit van de uitvoeringsagent betreft fouten die ook een misdrijf uitmaken (bv. onvrijwillige slagen en verwondingen). Vandaar dat er meestal sprake is van een ‘quasi-immuniteit’. Een arrest van het Hof van Cassatie van 4 februari 2022 behandelt de vraag of deze uitzondering op een burgerrechtelijke immuniteit veronderstelt dat de betrokken uitvoeringsagent voor de strafrechter werd vervolgd en veroordeeld.

Continue reading “De ‘quasi’ in de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent”

Aansprakelijkheid van bestuurders in het WVV

S. De Dier en J. Vananroye, Working Paper No. 2021/1, Jan Ronse Instituut

De paper die Stijn De Dier en Joeri Vananroye schreven over de aansprakelijkheid van bestuurders in het WVV voor de studienamiddag Lessen na twee jaar WVV (28 mei 2021) van het Leuvense Jan Ronse Instituut is hier te consulteren.

Deze bijdrage zal ook verschijnen in het verslagboek dat zal worden uitgegeven bij Roularta in de Reeks Vennootschaps- en Financieel Recht.