Een reflectie over interpretatie en de temporele werking van boek 6 BW
De jurist die wordt geconfronteerd met een wetsbepaling met in een normale lezing onwenselijke gevolgen, heeft grosso modo twee opties. Of hij interpreteert eerder letterlijk, de ongewenste gevolgen van die interpretatie er op de koop bij nemend. Of hij interpreteert vrij, de tekst van de wet ombuigend of zelfs negerend om tot het gewenste resultaat te komen.
Wie letterlijk interpreteert gaat uit van de fictie dat de wetgever kan schrijven. De onwenselijke gevolgen betekenen dat de wetgever die ook effectief wilde.
Wie vrij interpreteert gaat uit van de fictie dat de wetgever rationeel is. En als de tekst tot onwenselijke gevolgen leidt, is dat enkel omdat de wetgever zich gebrekkig heeft uitgedrukt.
Als we bij wijze van grove veralgemening de Belgische privatist in één van deze, op zich reeds simpele, hokjes zouden moeten duwen, is dat ongetwijfeld dat van de vrij interpretatie en de vrije rechtsvinding. De interpretatie begint bij de tekst, maar met grote poëtische vrijheid wordt er betekenis aan gegeven die vaak van die tekst is losgeweekt. Lees maar er staat niet wat er staat, naar het woord van Martinus Nijhoff.
Hoe kan het anders?
Tot voor kort diende de Belgische privatist immers te werken met antieke teksten. Naarmate een norm zich verwijdert in de tijd van haar ontstaan, verzwakte de zwaartekracht die uitgaat van de tekst van die norm. Teksten geschreven uit de tijd van de diligence, dienden te worden toegepast in de tijd van chatgpt. Regels inzake het goederen- en verbintenissenrecht werden tot zeer recent nauwelijks gewijzigd sinds 1804. Dat werkt enkel indien interpretatoren kunnen gaan zweven.
De vetustiteit van teksten verantwoordt en vereist de zeer losse omgang ermee. ‘Elke daad van de mens’ uit art. 1382 BW werd toegepast op andere organisaties dan mensen. De aansprakelijkheid van ‘vader en moeder’ uit art. 1384 al 1. oud BW op ‘vader en vader’. De ‘dienstboden en aangestelden’ uit art. 1384 al. 2 oud BW op de CEO. En voor de bestuurders werd een toerekeningsmechanisme uitgevonden dat in geen enkele wet staat.
Bent u nog niet overtuigd dat de Belgische privatist aan vrije rechtsvinding doet (daar bestaat immers hardnekkkige ontkenning omtrent)? Doe de test. Blijf weg van codex en internet en schrijf op wat u denkt dat in art. 1382 BW staat en vergelijk dat dan met wat de tekst van het artikel zegt. Weinig juristen komen in de buurt, ook al is dit het sacrosancte artikel dat zogezegd iedereen kent.
Daarbij komt dat bij een formele wet de eerbied voor de tekst ervan zijn verantwoording vindt in het respect voor de democratische legitimiteit van die norm. Maar hoe zwaar weegt dit mee bij een BW dat werd opgedrongen door een Franse bezetter en gepromulgeerd door een zelfgekroonde keizer? Zeker, ook dan is er een zekere democratische legitimiteit doordat de opeenvolgende democratische wetgevers die tekst niet hebben herroepen of gewijzigd, maar bij een vermogensrecht waar de Belgische wetgever tot aan het tijdperk-Geens geen acht op sloeg, heeft dit de doctrine en rechtspraak terecht nooit tot grote terughoudendheid bewogen.
Dat is uiteraard anders voor recente normen. De tekst mag en moet om redenen van democratische legitimiteit zwaarder doorwegen. Naarmate de tekst jonger is, dringt een meer grammaticale lezing zich op. Het is een gebruikelijke evolutie dat na een codificatie een periode van tekstgetrouwe exegese volgt, om dan weer terug te keren tot vrijere rechtsvinding. Dat betekent niet dat recente wetgeving nooit vrij mag worden geïnterpreteerd: ook bij recente wetten kan de wetgever irrationeel zijn of slecht geschreven hebben, maar we mogen daar niet te snel van uitgaan.
* *
*
Dit brengt me bij boek 6 BW.
Continue reading “De kameel en het sleutelgat”