1.
Met genoegen heb ik (hier) de bijdrage van drs. Gauthier Vandenbossche gelezen, waarin kritische opmerkingen worden geformuleerd bij de wet van 7 juni 2023 en de daaruit volgende wijzigingen inzake de gerechtelijke ontbinding met onmiddellijke sluiting van lege dozen. De auteur legt terecht het verband met de beoogde besparing op de zogenaamde prodeo-vergoedingen van curatoren (quick wins), waarbij the bigger picture uit het oog wordt verloren. Handhaving in het handelsverkeer kost nu eenmaal geld. Aan een verkeersagent vraagt men ook niet hoeveel hij “al heeft opgebracht” met het regelen van het verkeer.
Als de “verwijdering van de lege doos uit de rechtsorde tegen een minimum aan kosten” werkelijk de enige oprechte bezorgdheid van de wetgever zou geweest zijn, dan had de wetgever perfect enkel het bestaande artikel XX.135 WER kunnen aanpassen waardoor de rechtbank de faillietverklaring kon uitspreken met onmiddellijke sluiting zonder aanstelling van een curator. Exact evenveel werklast en kosten. Het beoogde doel “verwijdering uit de rechtsorde tegen een minimum aan kosten“, was hiermee ook bereikt geweest én de insolventielogica zou gerespecteerd zijn gebleven.
Maar de wetgever had wel degelijk nog een andere onuitgesproken bezorgdheid dewelke nog niet aan bod is gekomen in het voormeld artikel van Gauthier Vandenbossche. (zie verder).
2.
Er bestaat heus een verschil tussen een ontbinding met onmiddellijke sluiting en een faillietverklaring met onmiddellijke sluiting. Zo zal in het Belgisch Staatsblad en de KBO bij de betrokken ontbonden rechtspersoon enkel vermeld worden “ontbonden”. Of dit nu deficitair of batig was, zal u niet kunnen weten. Het komt mij voor dat een ondernemer of consument wel het recht heeft te weten of de bestuurder dan wel de aandeelhouder van zijn (toekomstige) contractspartij reeds één of meerdere keren in een situatie van definitieve insolventie verzeild is geraakt. Dit moet geen eeuwig brandmerk zijn, maar een redelijke termijn van publicatie is verantwoord. Ook meen ik dat de kennis van het aantal faillietverklaringen van een lege-dozen-recidivist invloed kan hebben op de rechterlijke beoordeling in verschillende strafrechtelijke en burgerlijke procedures (denk bv. aan beroepsverboden). Ook die wetenschap verdwijnt thans in de grote ontbindingsput, zonder registratie.
3.
Door de hierboven aangehaalde recente wetswijziging wordt gepoogd de faillissementsrechter en de Kamer voor Ondernemingen in Moeilijkheden (hierna KOIM) met lichte dwang te duwen naar de ontbindingen met onmiddellijke sluiting. Dat de voorstanders van dit wettelijk ingrijpen zich verdedigen door te stellen dat het finaal toch aan de faillissementsrechter toekomt om in alle onafhankelijkheid de juiste procedure te openen, vind ik enigszins cynisch. De faillissementsrechter kan immers zijn eigen saisine niet bepalen. Als een vrije opportuniteitsafweging in hoofde van de faillissementsrechter werkelijk het uitgangspunt van de insolventiewetgeving zou zijn, waarom wordt dan aan de KOIM niet de wettelijke mogelijkheid gegeven om het dossier niet enkel voor gerechtelijke ontbinding rechtstreeks mee te delen aan de insolventiekamer, maar ook voor eventuele faillietverklaring ? Enkel op die manier beschikt de faillissementsrechter binnen zijn saisine over het volledige palet waaruit hij de meest geschikte procedure kan kiezen.
Waarom moet de KOIM de tijdrovende en kostelijk omweg via het Openbaar Ministerie bewandelen om tot faillietverklaring te komen ? Dat debat moet durven worden gevoerd. Deze omweg betreft onnodig, dubbel werk. Het Openbaar Ministerie kopieert veelal eenvoudigweg de inhoud van de verwijzende beschikking van de KOIM in een dagvaarding en maakt melding van de knipperlichten die in het dossier van de KOIM vermeld worden. Laat het Openbaar Ministerie haar kerntaken uitoefenen in plaats van haar te belasten met louter tijdrovend copy paste werk. De inhoud van het dossier van de KOIM is meestal identiek aan het dossier dat het Openbaar Ministerie aan de rechtbank voorlegt bij de ingestelde vordering in faillietverklaring. Wat kan de KOIM “minder” of “anders” afwegen dan het Openbaar Ministerie in deze ? De KOIM kent het betrokken dossier beter dan wie dan ook. De KOIM is sinds 1997 terdege geëvolueerd en kan deze taak perfect aan. De invoering van deze “rechtstreekse weg” hoeft trouwens geen afbreuk te doen aan de principiële mededeelbaarheid van de faillissementsvorderingen aan het Openbaar Ministerie.
De tegenstanders van het ambtshalve faillissement fronsen wellicht de wenkbrauwen bij dit out-of-the-box voorstel. De KOIM (rechtbank) die zelf de faillietverklaring zou kunnen “vragen” aan de insolventiekamer (rechtbank), stel u voor. Doch zo “bijzonder” is dat niet. Alle bezwaren die in 1997 werden aangehaald om de ambtshalve faillietverklaring te doen afschaffen, staan immers vandaag – misschien zonder dat u dit beseft – reeds opnieuw in de wet, weliswaar thans in relatie met de gerechtelijke ontbinding met onmiddellijke sluiting; Wanneer de griffie de geviseerde vennootschap – die werd verwezen door de KOIM – oproept om te verschijnen om toepassing te maken van art. 2:74 WVV, dan betreft dit een ambtshalve beslissing. Er is niemand die een vordering stelt en toch wordt de vennootschap opgeroepen om juridisch te worden beoordeeld. Niet bij dagvaarding, maar bij gewone gerechtsbrief die zelfs mag verstuurd worden naar een adres waarvan men op voorhand weet dat het fictief is. Op de zitting zelf, is er geen sprake van een geding gezien door niemand een vordering wordt gesteld (art.12 Ger.Wb). De opgeroepen partij moet zich verdedigen op stukken en bevindingen die de rechtbank zelf aan de opgeroepen partij voorlegt en die volgen uit een ambtshalve onderzoek door die zelfde rechtbank. Er is geen debat met een tegenpartij. De KOIM is niet aanwezig. De enige tegenspreker is de rechtbank zelf, die moet oordelen over de ontbinding. Wat is het dan het verschil met het ambtshalve faillissement (zoals dit eind jaren negentig werd toegepast mét de voorafgaande oproeping) ? Geen. Een beslissing tot ontbinding met onmiddellijke sluiting is nochtans evenzeer een doodsvonnis zoals een faillietverklarend vonnis dat is.
4.
De onuitgesproken bezorgdheid van de wetgever betreft uiteraard “de statistiek”. De wetgever weet dat hij de uitgesproken doelstelling “verwijdering van de lege doos uit de rechtsorde tegen een minimum aan kosten“ perfect kon bereiken door enkel art.XX.135 WER aan te passen. Maar de wetgever weet ook zeer goed dat dit tot gevolg zal hebben dat het aantal faillissementen in de statistiek meteen zal verdubbelen. Men wil klaarblijkelijk niet laten zien, hoeveel ondernemingen insolvabel eindigen. Er mag blijkbaar niet aanschouwelijk gemaakt worden hoeveel ondernemingen zich van geen enkel fiscaal, sociaalrechtelijk of vennootschapsrechtelijk voorschrift iets aantrekken. Hoeveel nieuwe ondernemingen er elk jaar starten, kan u daarentegen op menige website gemakkelijk terugvinden.
Voor de lezers van deze blog, heb ik dan zelf maar de statistiekoefening gemaakt.
Cijfers zeggen meer dan de voorafgaande 1032 woorden. U kan voor uzelf uit deze cijfers afleiden, wat u meent hieruit te moeten of kunnen afleiden. De analyse ervan, laat ik wijselijk aan anderen.
Deze cijfers zijn gebaseerd op de publicaties in het Belgisch Staatsblad en bevatten alle “gerechtelijke ontbindingen met onmiddellijke sluiting” en “faillietverklaringen”, met uitsluiting van beslissingen inzake VZW’s.
Referentieperiode 1.1.2021 – 31.12.2021:




Referentieperiode 1.1.2022 – 36.06.2022:



Vincent Verlaeckt
Voor het nieuw insolventierecht, zie:
- Studiedag TBH/RDC (Nederlands en Frans) – 8 september 2023
- Interuniversitaire studiedag (Nederlands) – 23 november 2023