PhD Workshop on European/International Insolvency Law | 7th edition

Following six successful editions, the Stichting Bob Wessels Insolvency Law Collection (BWILC) is pleased to announce its 7th PhD Workshop on European/International Insolvency Law. PhD students are invited to present their research ideas in the area of European/ International Insolvency Law, and discuss the challenges and questions they face.

The two-day workshop will be held on Wednesday 7 and Thursday 8 May 2025 at Leiden University (Leiden, the Netherlands).

Continue reading “PhD Workshop on European/International Insolvency Law | 7th edition”

Het scheidingsaandeel bij de statutaire uittreding en uitsluiting in BV en CV: één van de grootste anomalieën in het vennootschapsrecht

Het wettelijke uitgangspunt voor de begroting van het scheidingsaandeel bij een uitsluiting en uittreding lastens het vennootschapsvermogen in BV of CV is dat een aandeelhouder zijn werkelijk gestorte en niet terugbetaalde inbreng krijgt tenzij deze hoger ligt dan de netto-actiefwaarde van de aandelen zoals die blijkt uit de laatst goedgekeurde jaarrekening. In die laatste hypothese wordt de begroting gebaseerd op de netto-actiefwaarde. (art. 5:154-5:165 en 6:120-6:123 WVV)

Deze suppletieve berekeningswijze is strenger dan onder het W. Venn. waar de uittredende of uitgesloten aandeelhouder recht had op de netto-actiefwaarde van zijn aandelen. Zowel een waardering tegen netto-actiefwaarde als tegen de historische inbrengwaarde zijn bovendien statische waarderingsmethodes: zij brengen de goodwill niet in rekening.

Dit wettelijke uitgangspunt leidt dan ook tot een absurd laag scheidingsaandeel. Waarom is dit een probleem en hoe kan dit probleem opgevangen worden?

Continue reading “Het scheidingsaandeel bij de statutaire uittreding en uitsluiting in BV en CV: één van de grootste anomalieën in het vennootschapsrecht”

Wanneer fiscalisten méér zien in rechtspersoonlijkheid dan vennootschapsjuristen

Een post door gastblogger professor Sofie Cools (KU Leuven)

1. De vennootschapsjurist die observeert hoe andere juridische disciplines vennootschapsrechtelijke concepten hanteren, doet soms merkwaardige vaststellingen. Een treffend voorbeeld daarvan is de manier waarop het fiscaal recht omgaat met het begrip rechtspersoonlijkheid, met nochtans verstrekkende gevolgen.

2. Rechtspersoonlijkheid is een notoir onduidelijk begrip in het vennootschapsrecht. Oorspronkelijk gaf het concept rechtspersoonlijkheid vooral aanleiding tot theoretische discussies, waarbij de rechtspersoon als een fictie dan wel als een realiteit werd beschouwd. Vandaag rijzen er vooral vragen over de concrete, praktische betekenis van het begrip rechtspersoonlijkheid en over de relativering ervan (bijv. in de vorm van enterprise liability en in zekere zin ook in de Corporate Sustainability Due Diligence Directive).

Op het eerste gezicht lijkt het onderscheid tussen vennootschappen met rechtspersoonlijkheid en deze zonder rechtspersoonlijkheid duidelijk. Art. 1:5 WVV stipuleert expliciet dat de maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft en dat de VOF, de CommV, de BV, de CV, de NV, de SE, de SCE en het EESV dat wél hebben. Anders dan de maatschap vormen deze laatste vennootschappen dus een apart rechtssubject, dat drager kan zijn van rechten en plichten en m.a.w. rechtsbekwaam is.

Praktisch bekeken blijken er echter nog weinig verschillen te bestaan tussen een maatschap en een VOF. Weliswaar is de maatschap zelf geen rechtssubject dat een afgescheiden vermogen kan hebben, toch is er in de maatschap een afgescheiden vermogen, waarvan de maten gezamenlijk eigenaar zijn (art. 4:13 WVV). Weliswaar kan de maatschap bij gebrek aan rechtssubjectiviteit geen materiële procespartij zijn in rechtsgedingen en zijn de maten dat, toch volstaat de vermelding van de benaming, de zetel en het KBO-nummer van de maatschap om te doen blijken van de identiteit van de maten (art. 703, § 2, eerste lid Ger.W.).

Continue reading “Wanneer fiscalisten méér zien in rechtspersoonlijkheid dan vennootschapsjuristen”

Schadeverrekening bij de uittreding en uitsluiting van aandeelhouders: non bis in idem in het vennootschapsrecht

Eén van de basisbeginselen van het strafrecht is het non bis in idem principe: niemand mag tweemaal gestraft worden voor dezelfde fout. In het vennootschapsrecht, en in het bijzonder bij de uittreding en uitsluiting van aandeelhouders, speelt dit principe echter eveneens.

Een veel voorkomend voorbeeld kan dit verduidelijken. Een dienstverlenings- of managementovereenkomst tussen de vennootschap en een operationele aandeelhouder wordt beëindigd omwille van een (vermeende) fout van de operationele aandeelhouder. Als gevolg van de wanprestatie vordert de vennootschap een schadevergoeding van de operationele aandeelhouder.

Deze beëindiging heeft echter niet alleen gevolgen voor de aandeelhouder in zijn operationele hoedanigheid maar ook in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. De aandeelhouders hebben in een aandeelhoudersovereenkomst namelijk een bad leaver clausule opgenomen, op grond waarvan de aandeelhouder wiens dienstverlenings-/managementovereenkomst wordt beëindigd wegens een wanprestatie ook uitgesloten kan worden op basis van een call-optie. De uitgesloten aandeelhouder krijgt hierbij niet de prijs die hij normaal zou ontvangen wanneer de uitsluitingsgrond zou kwalificeren als een “good leaver” hypothese (bv. een opzeg van de dienstverleningsovereenkomst zonder fout van de aandeelhouder-dienstverlener) maar slechts een prijs met verrekening van een disconto als een vorm van schadebeding (bv. 60% van de prijs in de good-leaver hypothese).

Continue reading “Schadeverrekening bij de uittreding en uitsluiting van aandeelhouders: non bis in idem in het vennootschapsrecht”

De ‘economische eenheid’ in het mededingingsrecht: oeverloze aansprakelijkheid, oeverloos toepassingsgebied? (II/II)

Van vermogensvereenzelviging naar procedurele vereenzelviging: een kleine stap

In een eerdere blogpost werd het arrest Sumal, gebaseerd op de leer van de economische eenheid, besproken. Het arrest introduceert een ongeziene vorm van enterprise liability. Die (beperkte) vermogensvereenzelviging is het ‘logische’ gevolg van regulatoire vereenzelviging: wie adressaat is van een rechtsnorm, draagt de gevolgen (van een schending) ervan. Het arrest is niettemin verregaand en lokte veel kritiek uit.

Minder verregaand is procedurele coördinatie of procedural consolidation’.[1] In het insolventierecht s.s. duidt dat bijvoorbeeld op het centraliseren van de bevoegde insolventierechtbank voor de procedures van verschillende groepsvennootschappen of het aanstellen van eenzelfde insolventiefunctionaris in de verschillende procedures van verbonden rechtspersonen (art. XX.13 WER). De economische realiteit wordt dan juridisch weerspiegeld, maar aan de interne vermogenssplitsing wordt niet geraakt. Dat verhoogt efficiëntie en draagt bij tot het behoud van de going concern waarde.

Continue reading “De ‘economische eenheid’ in het mededingingsrecht: oeverloze aansprakelijkheid, oeverloos toepassingsgebied? (II/II)”

De ‘economische eenheid’ in het mededingingsrecht: oeverloze aansprakelijkheid, oeverloos toepassingsgebied? (I/II)

De intrede van enterprise liability met het arrest Sumal

Al langer is duidelijk dat het mededingingsrecht kan fungeren als katalysator voor ontwikkelingen in andere rechtstakken. Ook is duidelijk dat het mededingingsrecht de rechtstak bij uitstek is die zich richt op de economische veeleer dan de juridische realiteit. Het concept van de ‘economic unit’ of ‘economische eenheid’ bewijst dat. In het Sumal-arrest, eerder besproken op deze blog, bracht het Hof van Justitie (Grote Kamer) de leer van de economische eenheid materieelrechtelijk tot zijn logisch eindpunt. In essentie werd het volgende beslist (ro. 44, 51, en 52):

  • de ‘undertaking’ (‘onderneming’) op zich, abstractie makend van de verschillende rechtspersonen waaruit deze kan bestaan, is normadressaat van het (Europese) mededingingsrecht;
  • het is de onderneming die een inbreuk op het mededingingsrecht pleegt, niet één of meerdere van de rechtspersonen waaruit zij bestaat, ook indien formeel (bv. in de boetebeslissing) slechts een inbreuk in hoofde van één of meerdere rechtspersonen werd vastgesteld;
  • de onderneming op zich is aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een inbreuk; hetgeen van rechtswege impliceert dat de rechtspersonen die deel uitmaken van de onderneming en waarvan de activiteiten een concrete band hebben met de beboete activiteit hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade veroorzaakt door een inbreuk.

Continue reading “De ‘economische eenheid’ in het mededingingsrecht: oeverloze aansprakelijkheid, oeverloos toepassingsgebied? (I/II)”