“Just when I thought I was out, they pull me back in!”, was de frustrerende vaststelling van de sympathieke leider van een dynamisch familiebedrijf. Eenzelfde gevoel kan bestuurders van vennootschappen overvallen wanneer ze het cassatiearrest van 6 maart 2025 analyseren.
Dit arrest heeft betrekking op de bijzondere faillissementsaansprakelijkheid t.a.v. de RSZ. Deze aansprakelijkheid zat voorheen vervat in art. 265 § 2 Wetboek Vennootschappen (althans wat de BV(BA) betreft) en is thans terug te vinden in art. XX. 226 WER.
Wat houdt het regime in? De bestuurder van een failliete vennootschap die in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring, betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen of vereffeningen van ondernemingen waarbij schulden ten aanzien van een inningsorganisme van de sociale zekerheidsbijdragen onbetaald zijn gebleven, loopt een bijzonder risico. Immers, op vordering van de RSZ of van de curator kan deze bestuurder (in het kader van het derde faillissement dus) persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen met inbegrip van de verwijlinteresten.
In het arrest van 6 maart 2025 stond het begrip “betrokken” centraal. Veronderstelt dit begrip dat de bestuurder op het ogenblik van de eerdere faillissementen nog daadwerkelijk bestuurder was of volstaat het dat hij ooit bestuurder is geweest van deze vennootschappen (ook wanneer hij dat niet meer is wanneer de eerdere faillissementen werden uitgesproken)? Het Hof van Cassatie antwoordt in de tweede zin:
L’implication d’une personne dans la faillite d’une société entraînant des dettes de cotisations sociales se déduit de sa seule qualité d’administrateur ou de gérant, de droit ou de fait, de cette société, lors même qu’elle n’a plus cette qualité lors de la déclaration de faillite de celle-ci.
Voor vennootschapsbestuurders is dit weinig opbeurende lectuur. Laten we dit duidelijk maken met een voorbeeld. Jef was van 1998 tot 2007 bestuurder van vennootschap X, samen met zijn toenmalige vriendin Bea. Toen de amoureuze wegen zich scheidden, nam Jef ontslag als bestuurder. Als een vrij man werd Jef enige tijd later bestuurder van vennootschap Y. Dit mandaat liep tot 2013. Vandaag is Jef bestuurder van vennootschap Z.
Vennootschap X wordt failliet verklaard in 2023, vennootschap Y wordt failliet verklaard in 2024, vennootschap Z bevindt zich vandaag in ernstige financiële moeilijkheden. Jef komt bij u ter consultatie. Er zijn RSZ-schulden bij Z en Jef meldt terloops dat hij lang geleden ook bestuurder is geweest in andere vennootschappen. Heeft Jef een probleem wat de RSZ-schulden van Z betreft?
Op basis van een strikte lezing van het cassatiearrest: mogelijks wel. Jef is immers betrokken geweest bij X en Y en deze vennootschappen zijn failliet verklaard in een periode van 5 jaar voorafgaand aan het (eventuele) faillissement van Z. Er zal dus onderzocht moeten worden of er in die eerdere faillissementen onbetaalde RSZ-schulden waren ten tijde van het faillissement (ook al heeft Jef jaren voordien de vennootschapsdeur van X en Y achter zich dichtgeslagen en waren er op dat ogenblik ook helemaal geen RSZ-schulden).
Het arrest sluit de deur voor vennootschapsbestuurders die kort voor het zinken van het schip een uitweg zoeken. Het gevolg is wel dat vennootschapsbestuurders een risico lopen dat de door de wetgever vooropgestelde vijfjarige periode lang kan overstijgen. Of dit overeenstemt met de wil van de wetgever is onduidelijk. Eveneens is het onzeker of een dergelijke lezing grondwettelijk is (vgl. M. Vandenbogaerde, Aansprakelijkheid van vennootschapsbestuurders, Intersentia, 2009, nr. 233: “Een aansprakelijkheidsvermoeden als sanctie zonder enige beperking in de tijd kan die evenredigheidstoets allicht niet doorstaan”)
Het arrest leert dat het verleden nooit echt het verleden is voor vennootschapsbestuurders (eerder had het Hof van Cassatie in deze materie al aangetoond dat tijd relatief is, Cass. 7 april 2017, m.n. A. Van Hoe en K. De Smet “Cassatie bevestigt: tijd is relatief”, TBH 2017, 751-753).
Vindt de vennootschapsbestuurder comfort in de nieuwe tekst (oude filosofie) van art. XX. 226 WER? Niet echt, want wie deze bepaling aandachtig leest, wordt getroffen door het onzeker karakter ervan.
Met toepassing van art. XX. 226 kan Jef aansprakelijk worden gesteld indien hij, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring, betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen of vereffeningen van ondernemingen waarbij schulden ten aanzien van een inningsorganisme van de sociale zekerheidsbijdragen onbetaald zijn gebleven, voor zover hij bij die eerder failliet verklaarde of vereffende ondernemingen ten tijde van de faillietverklaring, ontbinding of aanvang van de vereffening tevens bestuurder, gewezen bestuurder, lid of gewezen lid van de directieraad of van de raad van toezicht was of ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid had of heeft gehad.
Uit de woorden “voor zover” en “ten tijde” zou kunnen worden afgeleid dat Jef onder het “nieuwe” regime geen probleem heeft, aangezien hij ten tijde van het faillissement van X en Y geen (feitelijk) bestuurder meer was (zie (vermoedelijk) in die zin, B. Tilleman en K. Dewaele, Bestuur van vennootschappen, die Keure, 2022, nr. 1278). Echter, art. XX.226 verwijst evenzeer uitdrukkelijk naar gewezen bestuurders. En ten tijde van de faillissementen van X en Y … was Jef wel degelijk een gewezen bestuurder van X en Y.
Al bij al een vrij onfortuinlijke situatie, die waarschijnlijk de aandacht van de wetgever verdient.
Dit lijkt op het eerste gezicht inderdaad een strenge invulling van de notie “betrokken zijn” bij een faillissement met onbetaalde RSZ-schulden, wat ik vanuit juridisch oogpunt altijd een vaag begrip heb gevonden.
Maar wanneer ik in de voorziening de feitelijke voorgaanden en de overwegingen van het bestreden arrest van het Hof van Beroep te Brussel lees, komt het mij toch voor dat het Hof van Cassatie (zoals altijd) wellicht vooral naar de feiten heeft gekeken.
Er blijkt immers dat de betrokken bestuurder in de 2 vennootschappen die eerder failliet waren gegaan met openstaande RSZ-schulden; TIJDENS zijn bestuursmandaat de RSZ-schulden had laten oplopen, en dan relatief kort (een 9-tal maanden) voor het faillissement ontslag had genomen. Om vervolgens ook in de (derde) vennootschap RSZ-schulden te laten oplopen zonder veel inspanningen te doen om de situatie recht te zetten.
Het Hof van Beroep motiveerde de aansprakelijkheid in het bijzonder op de volgende overwegingen:
“Des pièces soumises à l’appréciation de [la cour d’appel], il ressort que
du temps de sa gérance de la SA All Ways Services et de la SPRL A Jllas
Deco, [la demanderesse] a laissé s’accumuler des dettes à l’égard [du
défendeur] ; le non-paiement des charges sociales paraît avoir constitué
un mode de financement de ces deux sociétés. Rien n’indique que [la
demanderesse] aurait pris des dispositions pour tenter d’honorer les
dettes ONSS et de redresser la situation des sociétés All Ways Services et
A Jllas Deco ; au contraire, elle a démissionné de sa fonction de
dirigeante pour y être remplacée par M. B. S. peu de temps avant
l’ouverture des deux faillites. Désignée ensuite comme gérante de la
SPRL Best Services & Co alors que cette société rencontrait des
difficultés, il n’apparaît pas que [la demanderesse] aurait davantage pris
d’initiatives pour tenter de rétablir la situation de cette troisième société
alors en réorganisation judiciaire et débitrice envers [le défendeur].”
Voor een andere bestuurder, die nochtans eveneens aan dezelfde wettelijke voorwaarden voor aansprakelijkheid voldeed, was het Hof kennelijk een stuk milder:
“La situation de M. B. S. est différente de celle de [la demanderesse]. S’il
est également impliqué dans deux faillites entraînant des dettes à l’égard
[du défendeur], il n’apparait pas, à l’inverse de [la demanderesse], qu’il
aurait été à l’origine des arriérés de cotisations sociales dues par A Jllas
Deco et F.A.D. Renov ; son intervention dans ces deux sociétés
s’apparente à celle d’un manager de crise. Compte tenu de ces éléments,
[la cour d’appel] souscrit à la fixation du quantum décidée par le premier
juge.“
Hoewel het Hof van Cassatie (zoals gebruikelijk en conform het juridische uitgangspunt dat het niet in een feitelijke beoordeling treedt, al is dat in de praktijk meestal wel het geval) niets zegt over de onderliggende feitelijke redenering, lijkt het aannemelijk dat dit de ogenschijnlijk strenge juridische uitkomst verklaart.
In de mate dat dit alleen maar betekent dat het niet helpt om nog snel ontslag te nemen als het onvermijdelijke faillissement er zit aan te komen, om aan de aansprakelijkheid te ontsnappen, is dit m.i. zeker verdedigbaar, en dit is wellicht ook de reden waarom de wetgever de aansprakelijkheid ook mogelijk heeft gemaakt voor personen die t.t.v. het faillissement “gewezen” bestuurders waren.
Dus op zich is er m.i. geen reden voor ongerustheid voor bestuurders die ontslag nemen als er nog geen openstaande RSZ-schulden zijn of geen faillissement op de loer ligt, ook al gaat later die vennootschap alsnog failliet met onbetaalde RSZ-schulden. Of alleszins zou dit vanuit de ratio legis toch zeker de oplossing moeten zijn.
LikeLike
Dag Robbie,
Het lijkt me ook zeer waarschijnlijk dat het Hof van Cassatie oog heeft gehad voor de onderliggende feiten. Anders dan Jef uit mijn voorbeeld, had de bestuurder in kwestie kort voor beide faillissementen het hazenpad gekozen. Echter, indien we de cruciale overweging van het arrest van 6 maart 2025 lezen vanuit de rol die het Hof van Cassatie geacht wordt te spelen, dan worden ook andere dan die “terechte” situaties gevat.
LikeLike
Dag Arie,
Dat klopt zeker. Die formulering laat effectief ook ruimte om “onschuldige” gewezen bestuurders te vatten. Maar ik durf denken en hopen dat het Hof in zo’n geval toch een andere beslissing zal nemen en een nuancering zal aanbrengen op het principe dat men nu in algemene zin verwoordt. B.v. door eraan toe te voegen dat dit niet geldt wanneer de betrokken bestuurder in tempore nog suspecto ontslag had genomen. En anders moet het Grondwettelijk Hof maar tussenkomen, zoals het ook eerder gedaan heeft, door via het concept “toegang tot een rechter met volle rechtsmacht” de ruimte te creëren om de goede trouw te laten meespelen in de beoordeling van de (omvang van de) aansprakelijkheid (arrest G.H. 25-09-2014), en zie ook Cass. 31-05-2019 en 18-06-2020.
LikeLike
Besluit: het Hof had zich beter wat genuanceerder uitgedrukt.
LikeLike