Save the date: op donderdag 1 juni 2023 nieuwe editie van ‘disputatio’

Na een gesmaakte eerste editie vorig jaar, wil Corporate Finance Lab ook dit jaar een ‘disputatio’ organiseren: een scherp debat over actuele stellingen in de interessesfeer van de blog.

Het programma ligt nog niet vast. Zoals bij een huwelijk hebben datum en zaal prioriteit en kan daarna wel worden gezocht naar een echtgenoot. Dit biedt voor u als lezer ruimte om suggesties te doen over thema’s of stellingen. Dit kan via de comments hieronder of desnoods via een e-mail.

We kijken er naar uit!

Unknown's avatar

Author: Joeri Vananroye

Professor of insolvency law and economic analysis of law (KU Leuven), attorney (Quinz)

3 thoughts on “Save the date: op donderdag 1 juni 2023 nieuwe editie van ‘disputatio’”

  1. De uitdagingen en problemen (o.a. fiscaal misbruik, lege dozen, …) die zich voordoen nu voor de BV niet langer een kapitaalvereiste bestaat, kan wellicht een interessant onderwerp zijn. Meer concreet kan de vraag gesteld worden of er niet toch beter opnieuw een minimumkapitaal wordt ingevoerd voor de BV.

    Like

  2. Voorstel voor disputatio (waarschuwing: er moet een beetje gerekend worden dus ik weet niet of dit onderwerp geschikt is voor alle juristen): toerekening van de gerechtskosten.

    1.
    De kosten van bewaring en tegeldemaking zijn t.a.v. alle schuldeisers bevoorrecht op de opbrengst van de goederen waaraan ze besteed zijn (art. 17, 19, 1° en 21 Hyp.W.).

    Dit voorrecht heeft dus een relatieve werking: het betreft enkel de goederen waaraan de kosten werden besteed, en is dus enkel tegenwerpelijk aan de schuldeisers die er voordeel uit hebben getrokken.

    2.
    Tot zover de theorie.

    In de praktijk bestaat nog altijd veel betwisting over wie deze uitwinningskosten (in de wet verwarrend “gerechtskosten” genoemd) concreet moet dragen wanneer meerdere schuldeisers aanspraak maken op de opbrengst.

    Er zijn dan theoretisch twee mogelijkheden:
    (1) de uitwinningskosten komen pondspondsgewijs ten laste van de schuldeisers die delen in de opbrengst van de (sub-)boedel
    (2) de uitwinningskosten worden voorafgenomen van de opbrengst van de subboedel

    Velen geven de voorkeur aan oplossing (1): de kosten worden dan proportioneel verdeeld over de belanghebbende schuldeisers ten opzichte van de grootte van hun vordering. Dit zou volgens velen billijker zijn. Anderzijds leidt (1) ertoe dat de schuldeiser in eerste rang nooit volledig wordt uitbetaald.

    3.
    Een praktisch voorbeeld kan misschien het belang aantonen van deze discussie.

    Stel dat de inboedel van een door een gefailleerde gehuurd pand door de aangestelde curator verkocht wordt, met als resultaat een opbrengst van 40.000 EUR en uitwinningskosten t.b.v. 15.000 EUR. De verhuurder, bijzonder bevoorrecht op grond van art. 20,1° Hyp.W., heeft een vordering van 20.000 EUR. Een andere, algemeen bevoorrechte schuldeiser (laat ons als onsympathiek voorbeeld de fiscus nemen) heeft een vordering van 30.000 EUR.

    In oplossing (1) wordt de verhuurder niet volledig betaald: hij moet immers 2/5 van de uitwinningskosten dragen. Aangezien het totaal van de bevoorrechte vorderingen 50.000 EUR is, en hij een vordering heeft van 20.000 EUR, is zijn deel in de kosten 2/5 van 15.000 EUR, oftewel: 6.000 EUR. De verhuurder krijgt dus een uitkering van 14.000 EUR (20.000 EUR – 6.000 EUR). De fiscus ontvangt dan het overblijvend saldo van 11.000 EUR.

    In oplossing (2) wordt de verhuurder wel volledig betaald: de kosten van 15.000 EUR worden immers voorafgenomen van de opbrengst van 40.000 EUR, waarna een te verdelen saldo van 25.000 EUR overblijft. De verhuurder komt in eerste rang, en krijgt zijn volledige 20.000 EUR uitbetaald. Het overblijvend saldo van 5.000 EUR gaat naar de fiscus.

    Ter vergelijking: als de verhuurder en de fiscus in gelijke rang stonden dan had de verhuurder 10.000 EUR gekregen (2/5 van de opbrengst) en de fiscus 15.000 EUR (3/5 van de opbrengst). Maar deze oplossing is alleszins fout (zie: Cass. 13 september 1991).

    In de praktijk zijn er volgens mij zowel curatoren, deurwaarders en notarissen die methode (1) toepassen, als curatoren, deurwaarders en notarissen die methode (2) toepassen.

    Misschien kan een debat gehouden worden tussen een voorstander van (1) en een voorstander van (2)?

    Ter info: E. DIRIX verdedigt in “Zekerheidsrechten” (deel 12 van de reeks beginselen van privaatrecht), Story-Scientia, Gent, 2006, op p. 165-166 oplossing (1), met een gelijkaardig voorbeeld.

    Like

Leave a comment