Het vermogen van de redelijke persoon kent zijn grenzen

Een post door gastblogger Lukas Van Roy (Instituut voor Verbintenissrecht, KU Leuven)

“De voorgestelde bepaling is een signaal dat van een redelijk persoon niet verwacht wordt dat hij (voor hem) buitensporig hoge kosten maakt.”

Lukas Van Roy

De afgelopen maanden waren intens voor de leden van de commissie voor de hervorming van het aansprakelijkheidsrecht. Na een eerste hoorzitting in de commissie justitie waar de commissieleden het wetsvoorstel van Boek 6 toelichtten en enkele experts er hun licht op lieten schijnen, volgden twee commissies en is er een derde op komst om enkele moeilijke knopen door te hakken (zie de parlementaire documenten hier). Zo sneuvelde inmiddels de verplichte familiale verzekering en heeft het debat rond de immuniteit van de uitvoeringsagent voor een nieuwe immuniteitsregeling gezorgd waarvan de effecten voelbaar zijn tot in Boek 5. Een discussiepunt dat minder onder de aandacht kwam, is de wijziging van artikel 6.6 (vroeger 6.7), §2, tweede lid, 2° BW. In deze blogpost leest u waarom die bepaling toch belangrijker is dan men op het eerste zicht zou denken.

Algemene zorgvuldigheidsnorm

Voor wie nog niet helemaal vertrouwd is met het voorstel van Boek 6: artikel 6.6 definieert de fout. Eerst herhaalt men dat een fout ofwel een schending van een wettelijke gedragsregel is, ofwel de schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm. Het eerste lid van de tweede paragraaf definieert de algemene zorgvuldigheidsnorm. Ook hier is er niets nieuws onder de zon. Het gaat om een codificatie van de voorzichtige en redelijke persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst. Wel vernieuwend is het tweede lid van die paragraaf. Daarin reikt de wetgever de rechter enkele instrumenten aan die hij kan gebruiken om de algemene zorgvuldigheidsnorm in te vullen. Onder andere de voorzienbare gevolgen van het gedrag en de stand van de techniek en de wetenschappelijke kennis komen er aan bod. Deze bijdrage spitst zich toe op het tweede element waarmee de rechter rekening kan houden, in het oorspronkelijke wetsvoorstel ging het om “de kosten en inspanningen nodig om de schade te vermijden”.

Kritiek: de redelijke persoon mag geen homo economicus zijn

Vanuit de oppositie volgde daarop een dubbele kritiek. Ten eerste zou de indicatieve lijst van artikel 6.6, §2 tweede lid overbodig zijn omdat ze niet op alle gevallen toepasbaar is en voor zinloze discussies kan zorgen. Daarom diende ze een amendement in  ter afschaffing van het lid. Ten tweede, mocht het lid toch behouden blijven, wijst de oppositie het criterium onder 2° af. Het zou een merkwaardig signaal geven. In haar amendement haalt ze het voorbeeld aan van een ziekenhuis dat geen aansprakelijkheid riskeert wanneer het vanwege financiële moeilijkheden een patiënt in levensgevaar niet behandelt.

Ook in de rechtsleer is er kritiek op de bepaling. Zo verscheen er vorige week nog een opiniestuk van enkele academici in De Standaard (10 januari 2024) waarin kritiek klonk op het criterium van inspanningen en maatregelen bij de beoordeling van de fout.

Ze vrezen dat kostenoverwegingen voorrang kunnen krijgen op veiligheidsmaatregelen, wat afbreuk doet aan de bescherming van de benadeelden. Een ziekenhuis zou bijvoorbeeld “kunnen besluiten om een veiliger systeem voor het elektronisch patiëntendossier niet in te voeren vanwege de kosten die ermee gepaard gaan. De beveiliging van de patiëntengegevens kan daarmee in gevaar komen, zonder dat het ziekenhuis een fout kan worden aangewreven.

Het amendement van de oppositie om het criterium van kosten en inspanningen te schrappen, werd niet aangenomen. Wel volgde er vanuit de meerderheid een nieuw amendement (dat wel werd aangenomen) dat 2° herformuleert. Onder de nieuwe bewoordingen zou het als volgt klinken: “de evenredigheid van het risico dat de schade zich voordoet, haar aard en haar omvang ten opzichte van de inspanningen en maatregelen nodig om haar te vermijden”. In de verantwoording lezen we dat deze bepaling als doel heeft om te waken over de proportionaliteit tussen (de kosten en inspanningen van) de preventiemaatregelen en de mogelijke nadelen voor een ander. De bedoeling is echter niet om de zorgvuldigheidsnorm vanuit een zuiver economisch standpunt in te vullen. Die verantwoording ligt in lijn met de doelstelling van artikel 6.6, §2, tweede lid, met name de rechter enkele facultatieve beoordelingselementen geven die mee invulling geven aan de algemene zorgvuldigheidsnorm. Ook in Nederland bepaalt de “bezwaarlijkheid (voor de potentiële dader) in termen van kosten, tijd en moeite voor het nemen van voorzorgsmaatregelen” trouwens mee hoe de rechter het foutbegrip vorm geeft (Kelderluikfactoren – zie hier het Kelderluik-arrest van de Hoge Raad).

Is dit een goede zaak?

Wat is nu de betekenis van deze bepaling? Zoals gezegd zijn de elementen in het tweede lid van paragraaf 2 slechts facultatief in aanmerking te nemen. Tijdens de bespreking in de commissie justitie klonk het langs de kanten van de experten overigens nogmaals dat het belang van die elementen beperkt is omdat ze op zich niet volstaan om tot een besluit te komen. Het criterium van inspanningen en uitgaven moet namelijk samen met andere criteria tot een invulling van de algemene zorgvuldigheidsnorm leiden. Paniek is dus niet nodig, want het foutcriterium wordt niet gereduceerd tot een verhaal van kostenoverwegingen.

Toch mag men de – tenminste symbolische – functie van de bepaling niet onderschatten. Het is immers een signaal dat van een redelijk persoon niet verwacht wordt dat hij (voor hem) buitensporig hoge kosten maakt. De bepaling zet de deur open – of op zijn minst op een kier – om rekening te houden met de concrete financiële situatie of financiële draagkracht van een schadeverwekker. Het laat toe om de fout van een rijke multinational anders te beoordelen dan die van een kleine zelfstandige. De multinational beschikt namelijk over meer middelen om preventiemaatregelen te nemen dan de zelfstandige.

Een aansprakelijkheidsrecht met oog voor financiële draagkracht ligt in lijn met de opkomende tendens van een genuanceerder en moderner aansprakelijkheidsrecht. Zo’n aansprakelijkheidsrecht hanteert niet langer de integrale schadeloosstelling als een absoluut dogma, maar wordt mede ingekleurd door de billijkheid en proportionaliteit. De financiële situatie van de schadeverwekker heeft er in zekere mate ook een plaats. De matigingsmogelijkheid voor minderjarigen van twaalf jaar of meer (artikel 6.11, tweede lid) en geestesgestoorden (artikel 6.12, tweede lid) is ook een indicatie dat het aansprakelijkheidsrecht ruimte laat voor proportionaliteit en billijkheid en daardoor moderner wordt. Op dit moment lijkt het erop dat artikel 6.6, §2, tweede lid, 2° BW in deze vorm behouden zou blijven, al kunnen we hierover pas definitief uitspraak doen nadat het wetsvoorstel in de kamer is gestemd. Mocht de bepaling in tussentijd toch nog het voorwerp van debat uitmaken, hoop ik dat de wetgever beseft dat de bepaling een stap is in de richting van een genuanceerder en moderner aansprakelijkheidsrecht. En is dat uiteindelijk net niet een van de primaire doelstellingen van het hervormingsproject?

Lukas Van Roy

Lukas Van Roy is verbonden aan het Instituut voor Verbintenissenrecht van de KU Leuven en schrijft in eigen naam. Hij doet onderzoek naar de rol van financiële draagkracht in het aansprakelijkheids- en strafrecht.

6 thoughts on “Het vermogen van de redelijke persoon kent zijn grenzen”

  1. Kent het vermogen van een schadelijder dan zijn capaciteit om te incasseren, om op te vangen? Zou men met andere woorden rekening kunnen houden met het feit dat de schade in het niets verdwijnt in vergelijking met het totale vermogen van de schadelijder?

    Liked by 1 person

    1. Op het niveau van de fout lijkt het me niet wenselijk om rekening te houden met een vermogende schadelijder. De algemene zorgvuldigheidsnorm spitst zich namelijk toe op de (gedraging van) de schadeverwekker. Het vermogen van de schadelijder lijkt me geen omstandigheid die men in rekening moet nemen bij het invullen van de norm.

      Waar dit wel kan, is bij het bepalen van de schadevergoeding. In Nederland kan de rechter de schadevergoeding bijvoorbeeld matigen rekening houdende met de draagkracht van beide partijen (artikel 6:109 NBW). Die gedachte is ook niet vreemd aan het Belgische aansprakelijkheidsrecht; denk aan het huidige artikel 1386bis oud BW of het toekomstige artikel 6.10 en 6.12. Louter het feit dat een schadelijder de schade niet ‘voelt’ mag echter geen reden zijn om schadevergoeding te minderen of ontzeggen. Dat kan enkel als de impact op het vermogen van de schadeverwekker (bijzonder) zwaar zou zijn.

      Like

  2. Geachte Heer Van Roy ,
    Met belangstelling nam ik kennis van uw bijdrage. Persoonlijk denk ik dat de artikelen 6.7 tot en met 6.9 ( oorspronkelijke nummering ) heel wat nieuws onder de zon brengen en meer bepaald tot gevolg hebben dat het , in vergelijking met het actuele aansprakelijkheidsrecht, voor slachtoffers moeilijker wordt gemaakt om herstel van schade te bekomen.
    Wat artikel 6.7 betreft, was de herziening het gedroomde moment om de jurisprudentiële definitie van de buitencontractuele fout aan de bescherming van de grondrechten te toetsen , wat hoegenaamd niet is gebeurd. Blijkbaar werd ervan uitgegaan , zonder onderzoek en toelichting, dat er zich op dat vlak geen enkel probleem voordoet ook al wordt de slachtofferbescherming in het wetsvoorstel sterk ingekort. Dat laatste komt uiteraard neer op minder aansprakelijkheidsrisico voor de personen die aan een ander schade berokkenen.
    O.m., en dus niet uitsluitend, wordt zulks geïllustreerd door de selectie van handvatten die artikel 6.7par 2 bij naam , zgn exemplatief en facultatief, aanprijst. Zoals blijkt uit de toelichting gaat die opsomming over verweermiddelen die de verweerder , in essentie, succesvol aan het slachtoffer kan tegenwerpen.
    Handvatten die het slachtoffer van dienst kunnen zijn zoals het opzettelijk, bedrieglijk of arglistig karakter van het schadeberokkenend gedrag , de strijdigheid van dat gedrag met het algemeen begrip openbare orde , de impact van het schadeberokkenend gedrag op de effectieve uitoefening van grondrechten door het slachtoffer , worden doodgezwegen .
    Laat me toe te betwijfelen dat het zgn modern, flexibel, billijk of legitiem karakter van de herziening volstaat om zulks in rechte te verantwoorden in de omstandigheden waarin onze samenleving zich bevindt

    Mvg

    L.Cornelis

    Like

    1. Geachte professor Cornelis,

      Bedankt voor uw interessante bedenkingen bij mijn bijdrage.

      Met ‘niets nieuws onder de zon’ bedoel ik dat het hervormingsproject het foutbegrip zoals we het vandaag kennen codificeert. Bovendien denk ik dat de criteria die in paragraaf twee van artikel 6.6 worden aangereikt niet nieuw zijn, maar al te vinden zijn in de huidige rechtspraak. Wanneer ik denk aan de bepaling die ik in deze blogpost heb toegelicht, houdt de rechtspraak nu al (impliciet) rekening met de inspanningen en maatregelen die nodig zijn om schade te vermijden. Denk aan de rechtspraak over de wegbeheerder van wie men niet verwacht dat die alle wegen dagelijks controleert (bv. Pol. Brugge 06/05/2010) of de winkeluitbater van wie men niet verwacht dat die een werknemer aanstelt specifiek om ervoor te zorgen dat de vloer er op elk moment perfect bij ligt (Brussel 28/02/2012). Misschien is het onder deze regeling voor slachtoffers zelfs voordeliger om op voorhand een idee te hebben van hoe de rechter de algemene zorgvuldigheidsonrm zou kunnen vormgeven.

      Met vriendelijke groeten,

      Lukas Van Roy

      Like

      1. Geachte Heer Van Roy,

        Wij lezen artikel 6.7 ( oorspronkelijke nummering) duidelijk verschillend. U meent dat ‘ het hervormingsproject het foutbegrip zoals het vandaag bestaat codificeert ‘ . Ik meen dat de artikelen 6.7 tot en met 6.12 het actuele foutbegrip grondig ‘ hervormen’ in het voordeel van personen die aan anderen – onrechtmatig – schade berokkenen.
        U meent met verwijzing naar twee uitspraken dat het handvat dat in artikel 6.7 secundo prijkt reeds tot het bestaande aansprakelijkheidsrecht behoort . Die ( post factum ) economische interpretatie van twee uitspraken is mogelijk, maar geenszins de enige of zelfs maar de meest waarschijnlijke ; om daarover uitsluitsel te krijgen zouden me moeten weten of die ‘law and economics’benadering in die geschillen wel aan bod kwam.
        Overigens is dat alles ondergeschikt aan de vraag waarom de ‘ voorspellingen’ van het slachtoffer op de thans in artikel 6.7 aangeprezen handvatten zouden moeten voortgaan eerder dan op de voorranghebbende elementen waarop ik in mijn antwoord wees
        Mvg

        Liked by 1 person

Leave a comment