Tarief gerechtsdeurwaarders in burgerlijke en handelszaken

Ter informatie van deze lezer van deze blog, wordt gewezen op de publicatie in het Belgisch Staatsblad van het Koninklijk besluit van 18 mei 2024 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 november 1976 tot vaststelling van het tarief voor akten van gerechtsdeurwaarders in burgerlijke en handelszaken en van het tarief van sommige toelagen.

Uit het Verslag aan de Koning: “Het ontwerp van koninklijk besluit wijzigt het bestaande koninklijk besluit van 1976 met het oog op een doorgedreven transparantie, modernisering en het sneller detecteren van niet-geoorloofde gerechtskosten, die mee de oorzaak zijn van de schuldenproblematiek.

De nieuwe regeling bevat diverse specifieke bepalingen gericht op de strijd tegen overmatige schuldenlast.

Rechtsmisbruik is geen zelfstandige grond voor weigering van kwijtschelding – Cassatie

Cass. 28 juni 2024

Louter op grond van rechtsmisbruik kan de kwijtschelding van een gefailleerde niet worden geweigerd. Zo bevestigt een cassatiearrest van 28 juni 2024.

De Franstalige eerste kamer casseert een arrest van het Brusselse hof van beroep omdat het op grond van rechtsmisbruik weigerde een financiële consultant kwijtschelding te verlenen. De feiten illustreren nochtans de noodzaak van uitzonderingen op het “recht” op kwijtschelding. De man had al verschillende faillissementen achter de rug, waaronder een aantal als aandeelhouder en/of bestuurder van vennootschappen waarvoor hij zich borg had gesteld. Dat leverde hem in de periode 2015 tot 2019 een aanzienlijke schuldenlast op. Op 1 oktober 2019 wordt hij, ietwat cynisch, zelfstandig financiële consultant als natuurlijke persoon-ondernemer. Op Valentijnsdag 2020 doet hij aangifte van faillissement en dient hij een verzoek tot kwijtschelding in (het oude recht is immers van toepassing). Het passief is aanzienlijk en bestaat, zo luidt het verslag van de curator, voornamelijk uit de persoonlijke schulden die dateren van vóór de opstart van zijn nieuwe activiteit.

Continue reading “Rechtsmisbruik is geen zelfstandige grond voor weigering van kwijtschelding – Cassatie”

Waar bevindt zich het COMI van een globetrottende bestuurder? Hof van Justitie 19 september 2024 (C‑501/23)

In een arrest van vandaag (19 september 2024) heeft het Hof van Justitie nuttige duiding gegeven bij de invulling van het COMI-begrip dat, zoals bekend, centraal staat in de toepassing van de Insolventieverordening.

De zaak was tot in Luxemburg geraakt omdat het COMI van de schuldenaar zich in casu niet zo makkelijk liet bepalen:

À la date de la demande, le débiteur était domicilié à Berlin (Allemagne), à Monaco, à Los Angeles (États-Unis) et sur l’île de Saint-Barthélemy (Antilles françaises). Il était le président du conseil de surveillance de Landbell AG, une société anonyme de droit allemand, dont le siège social se situait à Mayence (Allemagne). Ses actifs étaient constitués d’avoirs en banque à Monaco ainsi que de participations dans des sociétés de droit monégasque qui détenaient des avoirs, un dépôt de titres et des participations dans des sociétés en Allemagne.“.

De voorzitter van de Aufsichtsrat van een Duitse AG dus, op meerdere zonnige plaatsen (en in Duitsland) gedomicilieerd. Een leven om van te dromen, ware het niet dat de brave man er financieel niet al te best voorstond.

Rijst de vraag: waar bevindt zich het COMI van de globetrottende bestuurder? Om dit te bepalen, stelde de verwijzende rechter drie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, waarvan alleen de eerste twee werden beantwoord:

« 1) Convient-il d’interpréter l’article 3, paragraphe 1, troisième alinéa, première phrase, du règlement [2015/848], lu en combinaison avec l’article 2, point 10, [de ce règlement,] en ce sens que le lieu d’opération d’une personne physique exerçant une profession libérale ou toute autre activité d’indépendant constitue également un établissement lorsque l’activité exercée ne suppose pas le recours à des moyens humains et à des actifs ?

2) En cas de réponse négative à la première question, convient-il d’interpréter l’article 3, paragraphe 1, troisième alinéa, première phrase, du règlement [2015/848] en ce sens que, lorsqu’une personne physique exerçant une profession libérale ou toute autre activité d’indépendant n’a pas d’établissement au sens de l’article 2, point 10, [de ce] règlement, il est présumé, jusqu’à preuve du contraire, que le centre de ses intérêts principaux est le lieu où la profession libérale ou l’activité d’indépendant est exercée ?

3) En cas de réponse négative à la deuxième question, convient-il d’interpréter l’article 3, paragraphe 1, du règlement [2015/848] en ce sens que, pour une personne physique exerçant une profession libérale ou toute autre activité d’indépendant sans avoir d’établissement au sens de l’article 2, point 10, de ce règlement, il est présumé conformément à l’article 3, paragraphe 1, quatrième alinéa, première phrase, dudit règlement et jusqu’à preuve du contraire, que le centre de ses intérêts principaux est le lieu de sa résidence habituelle ? »

Prejudiciële vraag 1

Voor wie de Insolventieverordening een beetje kent, is deze vraag verrassend. De internationale bevoegdheid om een hoofdinsolventieprocedure te openen (en het criterium daartoe, m.n. het centrum van de voornaamste belangen (COMI)) heeft nu eenmaal niets te maken met de internationale bevoegdheid om een secundaire procedure te openen (en het criterium daartoe, m.n. een vestiging). Bij de invulling van het COMI-begrip moet dan ook geen rekening gehouden worden met het vestigingsbegrip, zoals gehanteerd in de Insolventieverordening.

Het Hof van Justitie besluit terecht als volgt:

(38) Le législateur de l’Union a donc choisi d’opérer une distinction claire entre, d’une part, la procédure d’insolvabilité principale, visée à l’article 3, paragraphe 1, du règlement 2015/848, et, d’autre part, la procédure d’insolvabilité secondaire, visée à l’article 3, paragraphe 2, de ce règlement. Or, ainsi qu’il ressort des considérants 23, 24, 37 et 38 dudit règlement, la présence dans un État membre d’un « établissement », tel que défini à l’article 2, point 10, du même règlement, constitue le critère déterminant uniquement pour l’ouverture d’une procédure d’insolvabilité secondaire dans cet État membre. Cette notion ne saurait, par conséquent, être pertinente dans le cadre de l’article 3, paragraphe 1, de ce règlement.

(41) Au vu de l’ensemble des considérations qui précèdent, il y a lieu de répondre à la première question que l’article 3, paragraphe 1, troisième alinéa, du règlement 2015/848 doit être interprété en ce sens que la notion de « lieu d’activité principal » d’une personne physique exerçant une profession libérale ou une autre activité d’indépendant, au sens de cette disposition, ne correspond pas à la notion d’« établissement » définie à l’article 2, point 10, de ce règlement.

Prejudiciële vraag 2

De tweede prejudiciële vraag heeft vervolgens rechtstreeks betrekking op het COMI-begrip. In het algemeen is het centrum van de voornaamste belangen de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is. Om het COMI-te bepalen, gelden een aantal weerlegbare vermoedens (bv. COMI=plaats van de statutaire zetel). In de hier relevante hypothese, gold volgend vermoeden (art. 3.1, lid 3 Insolventieverordening):

“In het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van diens hoofdvestiging te zijn.(….)”

Wat nu indien de betrokken schuldenaar (onze onfortuinlijke globetrottende bestuurder) op zijn hoofdvestiging niet over activa en/of mensen beschikt om zijn activiteit (in casu bestuursmandaat) uit te oefenen (zie ook de Belgische discussie over het ondernemingsbegrip, zoals toegepast op bestuurders)? Hij “is” daar gewoon bestuurder. Blijft voormeld vermoeden dan gelden?

“(50) En effet, si la localisation des actifs du débiteur ou les éventuels moyens humains employés pour l’exercice de la profession libérale ou de l’activité d’indépendant de l’intéressé constituent des critères objectifs et vérifiables par les tiers à prendre en compte pour déterminer le lieu où le débiteur gère habituellement ses intérêts, la présomption visée au point précédent du présent arrêt ne saurait toutefois être renversée qu’au terme d’une appréciation globale d’un ensemble de critères objectifs et vérifiables par des tiers (voir, par analogie, arrêt du 16 juillet 2020, Novo Banco, C‑253/19, EU:C:2020:585, point 28).

(51) En outre, cette présomption se verrait privée d’effet utile si elle devait être interprétée comme exigeant nécessairement la présence d’actifs ou de moyens humains au lieu d’activité principal de l’intéressé. En effet, ainsi que la Commission l’a relevé, en substance, dans ses observations, par sa nature même, la profession libérale ou l’activité d’indépendant est susceptible d’être exercée en l’absence de tels actifs ou de moyens humains, de sorte qu’une telle exigence viendrait exclure un nombre important de personnes exerçant une telle profession ou activité du champ d’application de ladite présomption.

(52) En l’occurrence, il ressort des indications de la juridiction de renvoi que le Landgericht Berlin (tribunal régional de Berlin) a constaté que, dans le cadre de son activité d’indépendant, en tant que président du conseil de surveillance d’une société anonyme allemande, le débiteur ne recourait à aucun moyen humain ni à aucun actif, que ce soit à l’intérieur du territoire allemand ou en un autre lieu.

(53) Si la présence de tels moyens humains ou actifs n’est pas déterminante pour établir le centre des intérêts principaux d’une personne, il revient néanmoins à la juridiction compétente de déterminer, compte tenu des critères rappelés au point 47 du présent arrêt, la localisation du centre des intérêts principaux du débiteur en prenant en considération l’ensemble des éléments objectifs et vérifiables par les tiers qui se rapportent à la situation économique du débiteur, tels que notamment ceux permettant de localiser le lieu où cette personne gère ses intérêts économiques et où la majorité de ses revenus sont perçus et dépensés.

(54) Au vu de l’ensemble des considérations qui précèdent, il y a lieu de répondre à la deuxième question que l’article 3, paragraphe 1, troisième alinéa, du règlement 2015/848 doit être interprété en ce sens que, s’agissant d’une personne physique exerçant une profession libérale ou toute autre activité d’indépendant, il est présumé, jusqu’à preuve du contraire, que le centre des intérêts principaux de cette personne se situe au lieu d’activité principal de ladite personne, quand bien même cette activité ne nécessite aucun moyen humain ou aucun actif.

Besluit

Het centrum van de voornaamste belangen van een bestuurder wordt verondersteld de plaats van diens hoofdvestiging te zijn. Dit vermoeden blijft gelden, ook wanneer het bestuursmandaat niet gepaard gaat met enig “moyen humain ou aucun actif” op de plaats van de hoofdvestiging.

Betreffen rechten verbonden aan de persoon of hoedanigheid van de aandeelhouder soortrechten?

Soortvorming- en wijziging kwam hier eerder al regelmatig aan bod. Het Adviescomité inzake Vennootschappen en Verenigingen in de schoot, zoals dat heet, van het BCV en FedNot leverde nu een advies af over de vragen:

  • Is de toekenning van specifieke rechten die verbonden zijn aan de persoon of hoedanigheid van een aandeelhouder een verschijningsvorm van soortrechten?
  • Is het toegelaten om in de statuten van een BV of NV specifieke rechten toe te kennen die verbonden zijn aan de persoon of hoedanigheid van een aandeelhouder, naar analogie met wat is bepaald voor de CV?
  • Welke procedure dient in voorkomend geval te worden nageleefd voor de invoering en afschaffing? Is de procedure van de artikelen 5:102, 6:87 en 7:155 WVV van toepassing?

Continue reading “Betreffen rechten verbonden aan de persoon of hoedanigheid van de aandeelhouder soortrechten?”

De omvang van de gehoudenheid van een verkoper van niet-volgestorte aandelen tot volstorting

Een post door gastblogger Anneleen Steeno (intui)

Het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (WVV) voorziet in artikel 5:66 (BV) en 7:77 (NV) in de hoofdelijke gehoudenheid tot volstorting van zowel de overdrager als de overnemer van niet-volgestorte aandelen. Deze wettelijke bepaling is van dwingend recht en laat niet toe dat partijen contractueel anders bepalen. De overdrager is pas bevrijd van deze hoofdelijke aansprakelijkheid nadat er vijf jaren zijn verstreken na de (tegenstelbaarheid van de) overdracht. Wordt de overdrager aangesproken, heeft hij wel een regresvordering op de overnemer (tenzij contractueel anders was bedongen). De gehoudenheid geldt voor het bedrag waarvoor de aandelen niet werden volgestort, ongeacht het tijdstip waarop de schulden van de vennootschap ontstonden.

Continue reading “De omvang van de gehoudenheid van een verkoper van niet-volgestorte aandelen tot volstorting”

Misbruik van vennootschaps-goederen: de relatieve in concreto beoordeling van het betekenisvol nadeel van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn abstracte schuldeisers of vennoten (Cass. 5 april 2023)

Een post door gastblogger mr. Maximilien Arnoldy (Freshfields, VUB)

Principearresten van het Hof van Cassatie over misbruik van vennootschapsgoederen zijn legio. Dit misdrijf, met zeer specifieke bestanddelen, vereist veel interpretatiewerk door de feitenrechters en bijgevolg ook veel toezicht door het Hof van Cassatie. In een arrest van 5 april 2023 (AR P.22.1642.F, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230405.2F.3) kreeg de  Franstalige tweede kamer van het Hof opnieuw de kans om zich hierover uit te spreken, naar aanleiding van de veroordeling van een deurwaarder wegens misbruik van vennootschapsgoederen door het hof van beroep te Luik (ECLI:BE:CALIE:2022:ARR.20221116.1). Enerzijds zou de betrokken deurwaarder ten onrechte fondsen hebben onttrokken aan de vennootschap van het gerechtsdeurwaarderkantoor waarvan zij medevennoot was, voor een totaalbedrag van 124.905,16 EUR, waarbij zij deze als precaire voorschotten beschouwde omdat zij op de rekening-courant waren geboekt. Anderzijds zou de beklaagde de vennootschap meermaals hebben laten betalen voor uitgaven die privé-uitgaven waren van de beklaagde (zoals telefoonabonnementen voor haar familie, familiale lidmaatschapsgelden van de golfclub, huishoudelijke apparaten, meubels en decoratieve artikelen die niet bestemd waren voor het deurwaarderskantoor, …), voor een totaalbedrag van 76.911,61 EUR, bedrag dat niet in rekening-courant was geboekt.

Opdat een bestuurder vervolgd en vervolgens veroordeeld zou kunnen worden wegens misbruik van vennootschapsgoederen dienen verschillende constitutieve bestanddelen vervuld te zijn. Een van deze (materiële) bestanddelen bestaat in het feit dat het verweten “gebruik” van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon “op betekenisvolle wijze in het nadeel is van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten”. In het besproken arrest heeft het Hof van Cassatie drie verschillende elementen m.b.t. dit bestanddeel verduidelijkt, minstens bevestigd:

Continue reading “Misbruik van vennootschaps-goederen: de relatieve in concreto beoordeling van het betekenisvol nadeel van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn abstracte schuldeisers of vennoten (Cass. 5 april 2023)”

Governance van kloostervereniging – Niet al abt wat de klok slaat

Een post door gastblogger Steven Verschoot

Een recent experiment op deze blog maakt een zeer boeiende vergelijking tussen bestuur governance in een vennootschap, een huwelijk en monastieke verenigingen. Daarin wordt onder de titel ‘monastic governance’ onder meer verwezen naar de positie van de abt onder de Regel van Benedictus[i], en in het bijzonder naar het autoritair karakter van diens positie, het agentuurprobleem dat daaruit voortvloeit en de botsing van deze positie met moderne westerse verwachtingen omtrent persoonlijke autonomie. Dit is echter niet het volledige verhaal.

De abt[ii] is en was in zijn abdij inderdaad, net als een CEO of staatshoofd vandaag, een machtig en relatief autoritair figuur. Echter, onder de oppervlakte vormt zijn functie uiteindelijk slechts een (vrij belangrijk) radertje in een meer uitgebalanceerd, participatief model.[iii] Dit model houdt al sinds de vroege middeleeuwen (de regel van Benedictus dateert van de 6e eeuw[iv]) het midden tussen een autoritair leiderschap en een democratie.[v]

Continue reading “Governance van kloostervereniging – Niet al abt wat de klok slaat”