Zomerende Lab Rats: lectuurtips door Joeri Vananroye

‘Martorelli was een filoloog die volhield dat zijn leerstoel Griekse letterkunde aan de Universiteit van Napels werd gesticht door Homeros zelf. We hebben allemaal zo’n collega.’

Geïnspireerd door onze zomergasten beantwoorden ook ‘lab rats’ de vragen: (1) Welke boeken hebben u als jurist het meest gevormd ? en (2) Welke boeken neemt u straks mee op vakantie of beveelt u aan? Vandaag: Joeri Vananroye (KU Leuven).

In Evolutie in het Privaatrecht – een recent opgevolgde leestip van Arie Van Hoe, ook besproken in het stuk van Steef Bartman – adviseert Pitlo de studenten voor wie hij het schreef om een week van het leven te besteden om een lijvig werk te bestuderen (Tjeenk Willink, 1969, p. vi). “[Dit] werpt voor het gehele leven vruchten af. […] Men is nog beneden de dertig – de periode, waarin men zijn materiaal verzamelt en waarin het gelezene beklijft.

Dit frappeerde me, omdat ik wel eens gehoord ben net hetzelfde te zeggen in een college. De meeste basisinzichten die ik deel, zijn meestal het resultaat van een confrontatie met lectuur van vóór mijn dertigste. Ik zeg het vooral als caveat aan studenten: laat je opvoeding niet louter afhangen van je altijd toch wat oudmodische professoren; vul die aan met eigen lectuur van niet-opgelegde werken. Waarmee zeker niet gezegd is dat enkel recente boeken moeten worden gelezen. Integendeel: “If you want a new idea, read an old book”, zoals vele denkers, ongetwijfeld onafhankelijk van elkaar, op Instagram reeds predikten.

Mede-jongbejaarden die zich wat ongemakkelijk voelen met die cesuur van dertig jaar vinden troost in een ander inzicht van Pitlo enkele bladzijden verder (ibid., p. 11), nl. dat er slechts zeer weinigen zijn die als jurist rijp zijn vóór hun veertigste jaar:

Voor de grote ontdekkingen in de wis- en natuurkunde is een sterke verbeeldingskracht vereist. Daar zijn het dan ook vaak de nog niet dertigjarigen, die de vooruitgang brengen. De bron voor stoutmoedige fantasie verdroogt met het einde van de lyrische levensperiode. Het rechtskundige werk daarentegen eist maatschappelijk inzicht. Dit laatste verwerft men pas in de loop van het leven. De jurist wordt niet gedragen door koene verbeeldingskracht, maar door zijn rijpe levenservaring en het kost nu eenmaal een niet onbelangrijk aantal jaren alvorens men heeft begrepen hoe de samenleving functioneert. Natuurlijk maakt het juridisch genie hier een uitzondering op, maar juridische genieën telt de wereldgeschiedenis weinig. Doordat de samenleving aan een beperkt aantal mogelijkheden is gebonden, biedt het recht weinig gelegenheid tot het openbreken van nieuwe banen.

Wat ik daaraan wil toevoegen is dat we niet altijd bewust zijn van onze intellectuele bronnen in onze jeugd. De laatste jaren heb ik enkele keren ervaren dat ik bij de hernieuwde lectuur van een boek of artikel thema’s of inzichten zie die onverwacht een rode draad vormen in mijn eigen onderzoek, zonder dat ik me bewust was van die invloed. Ik had dit bv. heel sterk met M.J. Horwitz, The Transformation of American Law (1870-1960), Oxford, 1992). De thema’s in het hoofdstuk over “The Development of Corporate Theory” (p. 65-107), dat ik eerste las in de jaren 90, leest bijna als mijn onderzoeksagenda voor de 25 jaar erna: hoe moet juridisch de verhouding tussen de rechtspersoon en de achterliggende natuurlijke personen worden gedacht, wat zijn de grenzen van de juridische fictie, is een maatschap een afgescheiden vermogen, hoe gebeurt toerekening van subjectieve gesteldheden of onrechtmatige daden aan een organisatie, hoe ver gaat de erkenning van rechtspersonen opgericht in een andere jurisdictie, de verantwoording van beperkte aansprakelijkheid (en de daaruit volgende grezen), … Toen ik het boek voor het eerst las (als tweeëntigjarige summer associate in Chicago?), zal ik wellicht niet over een onderzoeksagenda hebben nagedacht.

Een andere moraal die ik hieruit wil meenemen is om als student of onderzoeker ook de betere rechtshistorische werken te lezen over en rond je onderzoeksdomeinen. Of rechtseconomische, sociologische, rechtsvergelijkende, enz. Ook – en dit is cruciaal – als je niet kiest voor die methode in je onderzoek. Er is recent in de rechtsgeleerdheid – van ‘rechtswetenschap’ krijg ik het zuur in de mond (zie hier voor de redenen) – een terechte nadruk op een rigoureuze methodologie. Het zou echter jammer zijn als dit begrepen wordt als een verbod om promiscue rond te fladderen op zoek naar inzichten. Ook als je, pakweg, rechtsvergelijkend werkt met Nederland en Frankrijk, is het buitengewoon onverstandig om niét ook te kijken naar, zeg maar, de beste Amerikaanse of Duitse of rechtseconomische artikelen. Het Popperiaans onderscheid tussen de context of discovery en de context of justification zou in de juridische methodologie wat meer aandacht mogen krijgen. Bij het zoeken van ideeën geldt anything goes; bij de verantwoording ervan moet het strikter.

Dat brengt me bij het vak dat me het meest heeft gevormd als jurist. Geen juridisch vak, een vak zelfs waarvan ik me niet kan herinneren dat het er ooit over recht ging, tenzij misschien eens een enkele keer over strafrecht (panopticon): Wetenschapsleer (door Professor Rob Devos). Die reflectie over kennis en wetenschap gaf me echt het idee: ik zit hier aan de Universiteit. Dit vak kwam in de tweede kandidatuur na fundamentele wijsbegeerte in de eerste kandidatuur. Dat eerstejaarsvak was een mooi geconstrueerde intellectuele kathedraal met de filosofische godsbewijzen als schitterende spits. Kardinaal Mercier zou wellicht instemmend hebben geknikt bij de lectuur van onze neothomistische cursus (als hij ‘m al niet grotendeels zelf geschreven had). In het tweede jaar werden dan de hamers van Freud, Nietzsche en Foucault bovengehaald om dit neogothisch juweel tot puin te herleiden. Ik weet niet of er een plan achter zat – ik kan het me nauwelijks voorstellen met twee, euh, filosofisch zo verschillende filosofen – maar die opeenvolging van constructie en deconstructie maakte diepe indruk op me als student en was, het weze wellicht onbedoeld, pedagogisch geniaal. (Dat Wetenschapsleer als vak verdween in de bama-hervorming is een historische vergissing. Het moet terugkomen, samen met een nieuw vak dat juristen leert statistiek en empirisch onderzoek kritisch te consumeren.)

Centraal in de colleges stond het idee dat wetenschappelijke concepten constructies zijn, geen feiten maar interpretaties (Tatsachen gibt es nicht, nur Interpretationen). Als dat waar was voor ernstige wetenschappen, dan zeker voor recht extrapoleerde ik. Bij Pitlo, las ik dus véél later, is het een centraal thema: recht is geen op zichzelf staande realiteit, maar een loutere constructie van de geest met een maatschappelijke dienende functie. Dat kan voor de gesofisticeerde jurist als een banale open deur overkomen, maar het stond volkomen haaks op hoe we doorgaans recht (impliciet) kregen voorgeschoteld in de opleiding: als een op zichtzelf bestaande realiteit daarbuiten die juristen ‘vinden’, beschrijven en toepassen. Als student in de VS leerde ik die realistische juridische benadering kennen in The Bramble Bush, de lezingen die Karl Llewelynn (later hoofdsteller van de UCC) in het interbellum gaf aan startende studenten aan Columbia. Ik schrijf de eerste hoofdstukken nog voor in mijn colleges Economic analysis of law.

(Parenthese voor de jonge jurist: maak niet de vergissing te veronderstellen dat zo’n meta-reflectie over wat recht en juridisch kennis inhoudt enkel relevant is voor de academische jurist. Ook praktische activiteiten van juristen gebeuren altijd vanuit een minstens impliciete theorie over wat recht is. Een realistische theorie leidt tot beter, nuttiger, advies, is een gedachte die ik hier (p. 725-726) een beetje meer ontwikkel. Juridische vakken inkorten ten voordele van meta-vakken – zie hoger – leidt dan ook tot betere praktizijnen).

* * *

Bepalend voor mijn levenshouding was de lectuur als student van The Remains of the Day van Kazuo Ishiguro (ook bekend van de film van James Ivory met Anthony Hopkins en Emma Thompson). De tragiek van butler Stevens, die persoonlijk geluk opofferde voor zijn plicht greep me erg aan. “Surely it is enough that the likes of you and I at least try to make our small contribution count for something true and worthy. And if some of us are prepared to sacrifice much in life in order to pursue such aspirations, surely that in itself, whatever the outcome, cause for pride and contentment.

In het boek is Stevens zelf de verteller; niettemin is het voor de lezer duidelijk dat de hogere doelen waarvoor hij zijn opofferingen maakte zeer dubieus waren. Het boek heeft me minder plichtsbewust gemaakt. (Zie hier voor een reflectie over het boek door Salman Rushdie in The Guardian.)

Verder levensbepalend – de lezer zoeke de rode draad – : Giovanni’s Room van James Baldwin (1956), het opwindende The Swimming-Pool Library (1988) van Allan Hollinghurst, (bijna) alles van Edmund White, maar toch in het bijzonder The Farewell Symphony (1997) en de gedichten van Kafavis (1863-1933). White is een raakschietend stylist en zijn autobiografisch werk is van een unieke masochistische eerlijkheid en bijtende zelfbeschrijving. (Enkele titels van de hoofdstukken uit zijn autobiografie My Lives (Bloomsbury, 2005) zijn: ‘my shrinks’, ‘my hustlers’, ‘my blonds’ en ‘my master’). De verzamelde gedichten van Kafavis was wellicht het eerste boek dat ik kocht, in Franse vertaling van Yourcenar, op schoolreis in Griekenland. Ik heb er enkele vertalingen van (waaronder de Nederlandse van Hans Warren) en bestelde ooit een stapel om als geschenk uit te delen. Neem bv. zijn gedicht Thermopylae over de Grieken die moedig standhielden tegen de overmacht van de Perzen, om uiteindelijk toch door de verrader Ephialtis te worden prijs gegeven:

Honor to those who in the life they lead define and guard a Thermopylae. Never betraying what is right, consistent and just in all they do but showing pity also, and compassion; generous when they are rich, and when they are poor, still generous in small ways, still helping as much as they can; always speaking the truth, yet without hating those who lie.

And even more honor is due to them when they foresee (as many do foresee) that in the end Ephialtis will make his appearance, that the Medes will break through after all.

Is dat niet in tegenspraak met de les uit The Remains of the Day? Niemand zei dat literatuur prêt-à-porter zelfhulp in de rekken had hangen.

* * *

Wat raad ik u aan als zomerlectuur?

De zomer is ideaal voor brede historische overzichten. Ik heb enkele zomers geleden erg genoten van Tony Judt’s Postwar: a History of Europe Since 1945 – ondanks een initiële weerstand omwille de omvang en het (naar bleek: helemaal verkeerde) idee dat ik dat toch wel een beetje kende. Op elke bladzijde staan verrassende inzichten, zoals de vaststelling dat Nederlands- en Franstalige Belgen meer van mekaar verschillen dan de strijdende groepen in de Joegoslavische oorlog, of over de opkomst van mensenrechten als progressieve ideologie als in de jaren 70 het marxisme elk krediet verliest.

Recent was ik vastgekluisterd aan De Weimarrepubliek van de Leidse historicus Dassen, objectief maar toch opiniërend, wetenschappelijk maar toch meeslepend. En ja, parallellen met vandaag worden gemaakt.

Omdat ik Napels ga herbezoeken – de interessantste stad in Europa – lees ik The Serpent Coiled in Naples van Marius Kociejowski. Het (non-fictie)boek begint onweerstaanbaar met het verhaal van ene Jacopo Martorelli, il professore, die maar liefst 738 blz. schreef over een koninklijke inktpot (‘De regia theca calamaria’). Om u een idee te geven van de enorme omvang: dat is bijna 2/3 van een typisch Belgisch juridisch proefschrift.

Martorelli was een filoloog die volhield dat zijn leerstoel Griekse letterkunde aan de Universiteit van Napels werd gesticht door Homeros zelf. We hebben allemaal zo’n collega. Dat deze universiteit ‘pas’ in 1224 door Frederik II werd opgericht bracht hem niet van zijn idee af. De geleerde man is intussen vergeten, niet in het minst omdat de inktpot een juwelenkist bleek. “We remember him, if at all, for his ability to believe absolutely in his own theories and to be unruffled by anything as trivial as solid evidence to their contrary.” Niettemin bespreekt het boek hem op sympathieke wijze.

Elke professore die trouw z’n eigen academische Thermopylae bewaakt kan dan toch niet anders dan dit boek in het reiskoffer stoppen?

Joeri Vananroye

Leave a comment