In het kader van (internationale) vennootschapsgroepen komt het frequent voor dat een werknemer eerst een tijdje werkt voor groepsvennootschap A, om vervolgens geruisloos door te schuiven naar groepsvennootschap B. Wanneer de arbeidsovereenkomst met groepsvennootschap B eindigt, rijst de vraag naar de anciënniteit van de werknemer. Wordt deze anciënniteit bepaald op het niveau van de groep (voordelig voor de werknemer/nadelig voor de werkgever) of op het niveau van de (laatste) groepsvennootschap (nadelig voor de werknemer/nadelig voor de werkgever). In een arrest van 5 november 2019 brengt het Arbeidshof te Brussel enkele principes ter zake in herinnering.
In casu maakte de werknemer de overstap van de Russische tak naar de Belgische tak. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de Belgische groepsvennootschap werd de opzeggingsvergoeding berekend (enkel) op basis van de “Belgische” anciënniteit. De betrokken werknemer verzette zich tegen deze berekening, die abstractie maakte van zijn “Russische” anciënniteit. Na verlies in eerste aanleg, stelt het Arbeidshof de werknemer in het gelijk. Met verwijzing naar eerdere rechtspraak van het Hof van Cassatie, en op basis van enkele precieze feitelijke vaststellingen, besluit het Arbeidshof dat er sprake is van “dezelfde werkgever”, niettegenstaande de juridische fragmentatie.
De kernoverweging van het Hof luidt als volgt:
De juridische band betreft een band tussen de beide vennootschappen en deze kan aanvaard worden wanneer ze deel uitmaken van eenzelfde groep met eenzelfde economische identiteit en activiteit (Arbh. Brussel 14 december 2016, JLMB 2017, 757). Wanneer in een groep van vennootschappen die aan dezelfde economische activiteit deelnemen of wiens activiteiten complementair zijn, een werknemer op verzoek van de groep van de ene naar de andere vennootschap wordt overgeplaatst, heeft er geen onderbreking van de anciënniteit plaats (D. VOTQUENNE en W. VAN NIEUWENHOVE, “Opzeggingsvergoeding” , ATO-O-102-535 met verwijzing naar Arbh. Brussel 4 maart 1980, Med. VBO 1981, 1909).
Bovenstaand arrest vormt een al bij al weinig controversiële illustratie van de juridische (h)erkenning van de vennootschapsgroep om het vooropgestelde normdoel te realiseren. Deze (h)erkenning kan zowel door de wetgever gebeuren (wat veronderstelt dat bij het opstellen van wetgeving rekening gehouden wordt met de realiteit en het belang van vennootschapsgroepen, een wetgevende “vennootschapsgroep-reflex”) als (maar hierover bestaat geen eensgezindheid) door de rechter (bij de toepassing van een concrete rechtsnorm in de context van een vennootschapsgroep, een rechterlijke “vennootschapsgroep-reflex”). De Franse auteur Hannoun (C. Hannoun, Le droit et les groupes de sociétés, Parijs, L.G.D.J., 1991, p. 180, nr. 235) omschreef beide opties als volgt:
Lorsque c’est le législateur qui définit le groupe, le jugement commandant l’éviction du principe d’autonomie est formalisé par la règle de droit. Mais en absence de règle spéciale, c’est le juge qui introduit la norme et qui, par ce raisonnement, sera conduit à évaluer les intérêts en présence. (…). La pesée opérée entre l’intérêt légitime défini par le principe d’autonomie juridique et l’intérêt légitime lésé par la situation de groupe constitue donc la méthode fondamentale du juge.