Investeringskrediet en wederbeleggingsvergoeding. Licht aan het einde van de tunnel na recente cassatiearresten?

Een post door gastblogger Mr. Cedric Haspeslagh

Ondernemingen die een krediet vervroegd willen terugbetalen worden vaak geconfronteerd met de verschuldigdheid van een wederbeleggingsvergoeding, die hoog kan oplopen.

De rechtmatigheid van het bedrag van de wederbeleggingsvergoeding is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de kredietovereenkomst een lening of een kredietopening is[1].

Over de kwalificatie van investeringskredieten bestaat veel discussie. Het Hof van Cassatie heeft zich hierover uitgesproken in zijn arresten van 27.04.2020 (C.19.0602.N) en 18.06.2020 (C.19.0140.N).

De discussie

Volgens een eerste strekking[2],[3] is het belangrijkste kenmerk van een kredietopening, de absolute vrijheid om de ter beschikking gestelde gelden op te nemen (naar eigen goeddunken van de kredietnemer, gelijk wanneer en waarvoor hij wil). Van zodra die vrijheid ook maar enigszins wordt beperkt kan er geen sprake zijn van een kredietopening, maar enkel van een lening.

Deze strekking kwalificeert een krediet als een lening wanneer de overeenkomst bepaalde of alle van de volgende kenmerken vertoont: (i) er geldt een korte periode voor de opname van het kredietbedrag, (ii) er is een verzakingsvergoeding verschuldigd bij gebrek aan tijdige opname, (iii) de opname is afhankelijk van het voorleggen van bewijsstukken zoals facturen of een vergunning en/of het vestigen van zekerheden zoals een hypotheek of pand, (iv) het doel waarvoor het kredietbedrag gebruikt mag worden is afgebakend, (v) het kredietbedrag moet in één keer worden opgenomen en moet terugbetaald worden volgens een vast afbetalingsschema, (vi) het terugbetaald deel van het kredietbedrag is niet vrij heropneembaar.

Een tweede strekking[4],[5] beoordeelt de opnamevrijheid soepeler. Het moet niet gaan om een absolute vrijheid. Een minder vergaande vrijheid volstaat. De partijen kunnen de krachtlijnen van die vrijheid uitwerken in de kredietovereenkomst. Het gaat eerder om een ‘opnamerecht’, i.e. het recht van de kredietnemer om het kredietvermogen van de kredietgever aan te spreken binnen de overeengekomen contouren (bv. opnameperiode, maximumbedrag, regelmatige terugbetaling, voorafgaand stellen van zekerheden of voorleggen van facturen, etc.)

Volgens deze strekking is met name sprake van een kredietopening wanneer er een zeker tijdsverschil bestaat tussen de datum van het ontstaan van de kredietovereenkomst en de opname van de gelden. Tijdens die periode is er een voldoende opnamevrijheid om te kunnen spreken van een kredietopening. De uitgestelde afgifte van de gelden is bovendien strijdig met het zakelijk karakter van de lening (zie verder).

Het oordeel van het Hof van Cassatie

Het Hof van Cassatie heeft met zijn arresten van 27.04.2020 en 18.06.2020 twee uitspraken van de tweede strekking bevestigd[6].

Eerst werden de begrippen ‘geldlening’ en ‘kredietopening’ gedefinieerd. Het Hof van Cassatie bevestigde het zakelijk karakter van de geldlening. Deze overeenkomst kan slechts ontstaan door de afgifte van het geldbedrag (traditio)[7]. Dit in tegenstelling tot een kredietopening, die een consensuele overeenkomst is die reeds tot stand komt door de loutere wilsovereenstemming tussen partijen, waarbij de kredietgever “tijdelijk en tot beloop van een bepaald bedrag hetzij geld hetzij kredietwaardigheid ter beschikking stelt” van de kredietnemer[8]. Volgens het Hof van Cassatie kan de kredietnemer “van het krediet gebruik maken door een of meerdere geldopnemingen. De kredietnemer is niet verplicht om van het krediet gebruik te maken.”

Vervolgens verwierp het Hof van Cassatie de beide cassatieberoepen:

  • in het arrest van 27.04.2020 werd geoordeeld dat de appelrechters naar recht kunnen oordelen:

“Dat de overeenkomst een kredietopening betreft en de omstandigheden dat een vergoeding verschuldigd is wanneer het kredietbedrag niet zou worden opgenomen, de bestemming van de opgenomen gelden diende te worden aangetoond en een wederopname enkel mogelijk was met toestemming van de kredietgever, deze kwalificatie niet uitsluiten en dat de omstandigheid dat een aflossingstabel die voorzag in vaste periodieke aflossingen vanaf de eerste maand van de aflossingsperiode hieraan niet afdoet, aangezien een nieuwe aflossingstabel zou worden opgesteld indien het kredietbedrag niet volledig zou zijn opgenomen.”

 

  • in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18.06.2020 had de kredietnemer het over een andere boeg gegooid. Voor het Hof van Cassatie werd aangevoerd dat de kredietopening een leningsbelofte was, die een geldlening deed ontstaan wanneer de begunstigde van deze belofte (uitgestelde) geldopnames verrichte[9]. Dit argument werd niet gevolgd door het hof van beroep te Gent[10]. Het daartegen gerichte cassatiemiddel werd door het Hof van Cassatie verworpen:

“Een geldopneming krachtens een kredietopening doet geen geldlening ontstaan in de zin van de artikelen 1892 en 1905 Burgerlijk Wetboek, waarop artikel 1907bis Burgerlijk Wetboek van toepassing is.”

Besluit

Met deze arresten brengt het Hof van Cassatie licht in het duister. De bovenvermelde eerste strekking lijkt het onderspit te delven. De kwalificatie van een investeringskrediet als een kredietopening wordt aanvaard. Wie een dergelijk krediet vervroegd terugbetaalt, zal moeilijker kunnen ontsnappen aan de verschuldigdheid van een wederbeleggingsvergoeding die meer dan zes maanden interesten bedraagt, tenzij de bescherming van de wet van 21.12.2013 kan worden ingeroepen (zie voetnoot 1).

Cedric Haspeslagh
Advocaat, balie Gent

[1] Voor een lening wordt de omvang van de wederbeleggingsvergoeding bepaald door art. 1907bis BW: “maximaal zes maanden interest, berekend over de terugbetaalde som en naar de in de overeenkomst bepaalde rentevoet”.

Voor een kredietopening geldt een gelijkaardige beperking, maar enkel indien (i) het oorspronkelijke kredietbedrag hoogstens 1 miljoen resp. 2 miljoen euro bedraagt, (ii) de overeenkomst werd gesloten vanaf 10.01.2014 resp. vanaf 08.01.2018 en (iii) de kredietnemer een kleine of middelgrote onderneming is (art. 9, §2 van de wet van 21.12.2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen).

[2] Luik 3 oktober 2018, JLMB 2019, afl. 4, 171; Bergen 29 januari 2018, TBH 2019, afl. 2, 255; Luik 16 maart 2017, NJW 2017, afl. 370, 753; Gent 17 januari 2017, NJW 2019, afl. 395, 84.

[3] C. Biquet-Mathieu, “Jurisprudence contrastée pour les indemnités de funding loss”, TBH 2019, afl. 2, 267 ; D. De Troij, “Kredietopening, lening op intrest en wederbeleggingsvergoeding. What’s in a name?”, NJW 2017, afl. 370, 718-724; G.L. Ballon, “Over de kwalificatie als lening van een kredietopening t.v.v. een onderneming”, DAOR 2016, afl. 120, 90-93.

[4] Gent 14 januari 2019, RABG 2019, afl. 5, 404; Gent 28 november 2018, RABG 2019, afl. 5, 393; Brussel 11 juni 2019, 2015/AR/851, onuitg.; Brussel 13 maart 2018, TBH 2019, afl. 2, 263; Brussel 27 september 2012, Bank Fin.R. 2014, afl. 1-2, 53; Brussel 12 februari 2009, TBH 2011, afl. 4, 297; Rb. Gent 6 juni 2020, AR 19/886/A, onuitg.; Rb. Gent 10 april 2019, AR 18/3335/A, onuitg.;

[5] D. Blommaert en J. Benoot, “De vervroegde terugbetaling van commerciële kredieten: ‘it’s all about perspective’”, RABG 2019, afl. 5, 412-418; A. André-Dumont, “Ouverture de crédit et prêt le critère de la liberté de prélèvement ou l’illusion de l’absolu”, TBH 2017, afl. 10, 1110.

[6] Brussel 11 juni 2019, onuitg. en Gent 14 januari 2019, RABG 2019, afl. 5, 404.

[7] Vgl. GwH 7 augustus 2013, nr. 119/2013, http://www.const-court.be, overweging B.4.

[8] Vgl. GwH 7 augustus 2013, nr. 119/2013, http://www.const-court.be, overweging B.4.

[9] Er werd verwezen naar R. Dekkers, Handboek Burgerlijk Recht, Tweede uitgave, Deel II, Brussel, Bruylant, 1971, 42, nr. 1164. Zie ook Luik 3 oktober 2018, JLMB 2019, afl. 4, 171; Bergen 29 januari 2018, TBH 2019, afl. 2, 255.

[10] Gent 14 januari 2019, RABG 2019, afl. 5, (404) 410, nr. 24. Zie ook: Brussel 13 maart 2018, TBH 2019, afl. 2, 263; D. Blommaert en J. Benoot, “De vervroegde terugbetaling van commerciële kredieten: ‘it’s all about perspective’”, RABG 2019, afl. 5, (412) 414-415, nr. 6.

2 thoughts on “Investeringskrediet en wederbeleggingsvergoeding. Licht aan het einde van de tunnel na recente cassatiearresten?”

Leave a comment