De Europese Commissie bevestigt: Ook de Belgische Staat moet tijdig curatoren betalen

Een post door gastblogger mr. Vincent Verlaeckt

In het kader van een eerder blogbericht over de onwettigheid van de taxatiebevoegdheid van het zogenaamde “taxatiebureau”, had ik in een voetnoot reeds een zijsprongetje gemaakt naar de discussie of gerechtelijke mandaten nu al dan niet worden gevat door de richtlijn 2011/7/EU betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties.[1]

Niet veel later is deze discussie toevallig op de tafel van de Europese Commissie terecht gekomen.

Concreet: wanneer de Belgische Staat (rechterlijke macht) een curator aanstelt over een failliete onderneming en de kosten van de curator worden wegens gebrek aan actief vervolgens in een justitiële uitspraak ten laste van de Belgische staat gelegd (“pro-deo faillissement”), welke betalingstermijn heeft de Belgische Staat dan om deze prestaties te betalen ?

Onder de voormelde Richtlijn kan de betalingstermijn in hoofde van een overheid in beginsel maar 30 dagen zijn, met een maximum van 60 dagen.

Voor mij is het steeds klaar geweest dat ook de betalingsverplichtingen in het kader van een gerechtelijke opdracht ressorteerden onder het toepassingsgebied van de Richtlijn. In geval de Belgische Staat een stellingbouwer opdracht geeft om de stellingen van het justitiepaleis in Brussel te herstellen dan is de betalingstermijn in beginsel 30 dagen. Als de Belgische Staat een advocaat belast met een gerechtelijke opdracht om de orde te herstellen in een insolvente rechtspersoon, dan verschilt de positie van die aangestelde advocaat/ondernemer in wezen niet met de positie van de stellingbouwer /ondernemer. Elkeen heeft vaste kosten, elkeen heeft fiscale en sociale verplichtingen, elkeen heeft een BA-verzekering te betalen, enz…  

De Belgische Staat was echter – om redenen die haar eigen zijn – van oordeel dat zij niet gebonden was door deze maximale termijn van 30-60 dagen. Een gerechtelijke opdracht zou van reglementaire aard zijn en dus niet-contractueel. Een motivering die ik in termen van lastgeving nooit goed heb begrepen.

Deze gecreëerde onduidelijkheid en bepaalde wantoestanden (denk maar aan de problematische slow-motion-cashflow van gerechtstolken in strafzaken) heeft Europees Parlementslid dhr. Geert Bourgeois ertoe aangezet om de Europese commissie standpunt te laten innemen over het vraagstuk of diensten geleverd in het kader van een gerechtelijke opdracht al dan niet gevat worden door de Richtlijn.

De vraag:[2]

Richtlijn 2011/7/EU betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties heeft als doel de situatie van schuldeisers te verbeteren die met betalingsachterstand worden geconfronteerd in hun betrekkingen met bedrijven én overheidsdiensten. “Handelstransacties” worden door de richtlijn niet beperkt tot transacties tussen ondernemingen, maar omvatten eveneens “transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties”. Een “overheidsinstantie” wordt in artikel 2, lid 2, van de betrokken richtlijn omschreven als een “aanbestedende dienst” in de zin van de Europese richtlijnen inzake overheidsopdrachten.

Wordt door de omschrijving van een “overheidsinstantie” als “aanbestedende dienst” in artikel 2, lid 2, het toepassingsgebied van Richtlijn 2011/7/EU beperkt, in die zin dat het leveren van diensten in opdracht van rechtsinstanties van de overheid, in casu de rechterlijke macht (denk aan diensten van beëdigd vertalers en tolken, gerechtsdeskundigen, insolventiefunctionarissen), niet binnen het toepassingsgebied van de richtlijn valt?

De Europese Commissie bevestigt formeel:[3]

De richtlijn betalingsachterstand [4] “is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties” tussen ondernemingen en tussen ondernemingen en overheidsinstanties [5].

Het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat dit beginsel “zeer ruim” moet worden geïnterpreteerd [6]. Hoewel de richtlijn in haar toepassingsgebied betalingen voor diensten van “vrije beroepen” omvat, vermeldt zij ook het soort transacties dat is uitgesloten, zoals transacties met consumenten of betalingen bij wijze van schadeloosstelling [7].

In het licht van het voorgaande vormen de in de vraag bedoelde diensten, die tegen betaling door ondernemingen aan overheidsinstanties worden geleverd, commerciële transacties in de zin van de richtlijn. De aanbieders van deze diensten zijn vaak kleine en middelgrote ondernemingen, die niet alleen voor hun winstgevendheid, maar ook voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van tijdige betaling.

De overheid heeft een “bijzondere verantwoordelijkheid” om een juridisch en commercieel klimaat te scheppen dat tijdige betaling bevordert [8]. Daarom werkt de Commissie nauw met de lidstaten samen om de correcte en doeltreffende toepassing van de richtlijn te waarborgen en houdt zij nauwlettend toezicht op de uitvoering en handhaving ervan in de lidstaten.

Mocht dit “nieuwtje” vandaag aan bod komen in het parlementair vragenuurtje in de commissie Justitie, zou de minister van Justitie hierop wellicht antwoorden dat de Belgische Overheid “er nota van neemt” maar dat zij recent reeds grote stappen heeft gezet om de betalingstermijnen in te korten door te verwijzen naar de oprichting van de arrondissementele taxatie – en vereffeningsbureau’s. De oprichting ervan was immers nodig om “sneller en efficiënter te betalen”. En vervolgens zullen wij in de notulen lezen “hiermee is het incident gesloten”.

Empirisch onderzoek en statistiek is altijd nuttig. Een vraag tot betaling door mijzelf per mail verzonden op 24.09.2020 aan het vereffeningsbureau werd betaald – na 8 rappels – op 23.04.2021. Dat zijn 211 dagen.       

Toen de pro-deo staten van curatoren nog werden betaald door “het lokale niveau” werd zelden of nooit de termijn van 30 dagen overschreden. De efficiëntiewinst is mij op heden aldus nog niet geheel duidelijk, maar het kan uiteraard verbeteren naar de toekomst toe.

Zijn die enkele dagen vertraging in de betaling nu zo’n drama ? Uiteraard niet, doch soms mag men principieel zijn. Ik heb ook nog nooit een ontvanger der belastingen horen zeggen dat hij geen verwijlintresten zal aanrekenen omdat “belastingen te laat betalen uiteraard geen drama is”.  Reciprocity

Iemand die wat cynisch is aangelegd, zou kunnen zeggen dat de volstrekt overbodige (en m.i. onwettige) tussenstap van de tweede “hertaxatie” van het ereloon van de curator door een taxatiebureau (i.e. griffier) – dat aldus reeds getaxeerd is op basis van een wet door een rechtbank in een vonnis -,  enkel in het leven is geroepen met het doel om de datum van opeisbaarheid van de te betalen kost, uit te stellen. Dit onder het motto “zolang het taxatiebureau niet taxeert, vangt de betalingstermijn niet aan”. Voor de één is dit een goed gevonden handigheidje, voor de andere is dit een doorzichtige omzeiling van een Richtlijn met rechtstreekse werking (en negatie van de artikelen XX.20 §3 en §4  en XX.145 lid 2 WER).

Iemand die nóg cynischer is, zou kunnen denken – en ik zoek het nu misschien wel te ver –  dat de prodeo middelen voor curatoren  aan het lokaal niveau met enige voorbedachtheid dienden te worden onttrokken met het oog op toekomstige wetgeving die gericht zal zijn op de promotie (of het institutionaliseren) van het “curatorloos”, onmiddellijk sluiten van (schijnbaar) lege dozen. “Dat kost immers alleen geld en brengt niets op” (sic) [9]. De centrale geldkraan dichtdraaien om volgzaamheid in het beleid te bewerkstelligen. Een historische vergissing waar hopelijk het laatste woord nog niet over gezegd (of geschreven) is.

Ter volledigheid en ter attentie van zij die soms worden geconfronteerd met betalingsachterstanden van overheden, verwijs ik nog graag naar het afwijkende artikel 22bis W.BTW. dat het ongemak alleszins verlicht:  “…voor de diensten verricht door een belastingplichtige aan publiekrechtelijke lichamen .. [wordt]… de belasting opeisbaar over het ontvangen bedrag op het tijdstip waarop de betaling of een deel ervan wordt ontvangen “. Het voorfinancieren van BTW hoeft aldus niet een probleem te zijn.

Tot slot nog een eerder filosofische bedenking, geheel buiten de context van die enkele laattijdig betaalde pro-deo-staten van curatoren die er uiteindelijk (en hopelijk) toch geen boterham minder voor zullen moeten eten.

Is het in alle redelijkheid nog verantwoord dat een overheid bv. een boete oplegt van 900,00 € (eerste inbreuk) wanneer een goedmenende ondernemer door loutere vergetelheid enkele dagen te laat zijn BTW-aangifte indient of betaalt. Terwijl diezelfde overheid systematisch elke dwingende betaaltermijn richting haar eigen onderdanen/belastingbetalers/ondernemers naast zich neerlegt ?   Is het tijdig ontvangen van belastingen ter financiering van publieke middelen, een “hoger doel” dan het tijdig betalen van de facturen van economische spelers die er net voor zorgen dat er publieke middelen kunnen gegenereerd worden ? Interessant debat, niet ?

Vincent Verlaeckt
Advocaat


[1] Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties.

[2] https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/E-9-2021-002463_NL.html

[3] https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/E-9-2021-002463-ASW_NL.html

[4] Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties.

[5] Zie in het bijzonder overweging 9 en artikel 1, lid 2, van de richtlijn.

[6] Arrest van het Hof van Justitie van 18 november 2020, Techbau, C‑299/19, ECLI:EU:C:2020:937, punt 42, en Arrest van het Hof van Justitie van 28 november 2019, KROL, C‑722/18, ECLI:EU:C:2019:1028, punten 31 en 32.

[7] Overwegingen 8 en 10.

[8] Overweging 6.

[9] Parl. St. Kamer, 2020-21, 1591/001

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: