Insolventierecht: een synopsis in minder dan 4500 woorden

Insolventierecht is het recht van schaarste: waar aanspraken botsen en waarde moet worden verdeeld zonder dat elk kan krijgen wat hem krachtens het niet-insolventierecht toekomt. Deze schaarste dwingt het privaatrecht tot zijn scherpste keuzes. Insolventierecht is daardoor een zeer technisch en een zeer politiek rechtsdomein.

Het onderscheid tussen zakelijke dan wel persoonlijke rechten komt in alle scherpte naar voor in de insolventiehypothese. Waar het zakelijk recht een reële aanspraak geeft op een goed (un droit réel), heeft de schuldeiser slechts een hoopvolle verwachting van een toekomstige realisatie (une créance).

Continue reading “Insolventierecht: een synopsis in minder dan 4500 woorden”

Financial Mindmap: videos explaining corporate finance

In 2024, the paperback version of “Corporate Finance for Lawyers” was published. In this book, the authors explore the intricate relation between law and corporate finance to allow lawyers to gain a deeper understanding of the field they are working in.

First of all, the book provides an introduction into the basic building blocks of the world of corporate finance and the dominant company valuation methods of EBITDA-multiples and Discounted Cash flow methods. The book further explains standard finance patterns from both a finance and a legal perspective, most notably the increased use of non-interest bearing debt as cheap way of finance, financing by means of secured credit, financing by means of shareholder loans and financing by means of guarantees. The book also discusses the corporate finance dynamics of reorganization procedures and disputes over the allocation of value as part thereof. The authors focus on what goes on in the actual world of corporate finance, discussing the power balance between shareholders, secured lenders and creditors in a world where the assumptions of perfectly functioning markets with fully adjusting creditors do not apply.

The authors use the Financial Mindmap throughout the book. This tool depicts finance by using colour and visualisations in a clear and intuitive manner. By using the Financial Mindmap, readers can quickly gain an intuitive understanding of finance.

The Financial Mindmap is developed as an interactive tool for teaching purposes. In order to bring the Financial Mindmap further to live, the authors have developed video’s explaining corporate finance. In addition to an Introduction to Corporate Finance for Lawyers, the authors discuss Solvency and insolvency as balance sheet concepts (video 1), The use of non-interest bearing debt as a cheap source of finance (video 2), Non-interest bearing debt and company valuation (video 3), and Secured credit for investing and distributions to shareholders (video 4).

Keep calm and trust common sense: hernieuwing van een hypothecaire inschrijving blijft nodig na een faillissement volgens het Hof van Cassatie, of toch niet helemaal?

Een post door gastblogger Mr. Cedric Haspeslagh

Om het met de woorden van S. CARPENTER te zeggen: “These are fast times and fast nights. No time for rewrites”. Of iets traditioneler: ius vigilantibus est.

Dat ‘te laat te laat’ is en een schuldeiser daar soms mee moet leven, heeft een hypothecaire schuldeiser ervaren in de zaak die geleid heeft tot een cassatiearrest van 28 april 2025 (AR C.22.0419.F).

De soep hoeft evenwel niet zo heet opgegeten te worden als ze op het eerste gezicht werd opgediend.

Continue reading “Keep calm and trust common sense: hernieuwing van een hypothecaire inschrijving blijft nodig na een faillissement volgens het Hof van Cassatie, of toch niet helemaal?”

Reflectie over de grondwettigheid van de regels omtrent het recht op terugvordering van eigendom voorzien in boek XX WER.

Een post door gastblogger Vincent Verlaeckt

1. Zoals gekend, voorziet artikel XX 194 WER in een procedure dewelke een eigenaar moet volgen om zijn goederen in het bezit van de gefailleerde terug te vorderen.  Op straffe van verval moet de rechtsvordering tot terugvordering worden ingesteld voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. Deze regel wordt ervaren als een pijnlijke hakbijl. De revindicatietermijn is kort – soms maar 35 dagen – en het gevolg van laattijdigheid volgens sommigen fataal.

2. Op deze blog (hier) werd reeds kundige duiding verschaft bij het cassatie-arrest van 20 september 2024. Middels voormeld arrest heeft het Hof van Cassatie volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof gesteld:

‘Schendt artikel XX.194, tweede lid, WER artikel 16 Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM, in zoverre de eigenaar van goederen die in het bezit van de gefailleerde zijn, vervallen is van zijn recht op terugvordering van deze goederen wanneer hij dat recht uitoefent na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen?’

Er wordt met andere woorden de vraag gesteld of de regeling zoals die op vandaag is neergelegd in artikel XX.194 WER wel bestaanbaar is met het grondwettelijk verankerd recht op (het ongestoord genot en gebruik van) eigendom.

Continue reading “Reflectie over de grondwettigheid van de regels omtrent het recht op terugvordering van eigendom voorzien in boek XX WER.”

Na enige periode van stilte over hypothecaire volmachten bij faillissement: Hof van beroep Brussel 11 juni 2024

Een post door gastblogger mr. Vincent Verlaeckt

1. In faillissementsmiddens is enige reuring ontstaan in gevolge een arrest van het Hof van Brussel van 11 juni 2024 met betrekking tot de problematiek van het omzetten van  hypothecaire volmachten bij insolventie. Op sommige websites wordt dit arrest omschreven als een “ommekeer in het faillissementsrecht”.  Zulk nieuws (en arrest) verspreidt zich snel en thans worden curatoren geconfronteerd met kredietinstellingen die het voormelde arrest graag aanwenden.

Een korte bespreking van het arrest is nuttig gezien het niet te onderschatten belang ervan voor de dagdagelijkse insolventiepraktijk.

2. De feiten zijn eenvoudig:

Vennootschap X wordt failliet verklaard op 14.01.2021. Bij notariële akte van 22.01.2021 wordt een eerder verleend hypothecair mandaat omgezet in een hypotheek tot zekerheid van 266.000,00 €. De omgezette hypotheek wordt  ingeschreven op  27.1.2021. De wettelijke hypotheek genomen ten name van de failliete boedel door de curatoren wordt (pas) ingeschreven op 20.05.2021. Bij de opmaak van de rangregeling door de notaris ontstaat discussie of er rekening moet gehouden worden met de op 27.01.2021 ingeschreven (omgezette) hypotheek ter zekerheid van 266.000,00 € in hoofdsom en of deze hypotheek primeert op de wettelijke hypotheek van de curatoren voor de massa van schuldeisers.

3. Het Hof oordeelt dat in de rangregeling wel degelijk rekening moet gehouden worden met de na het faillissement omgezette hypothecaire volmacht en de na het faillissement ingeschreven hypotheek. “De hypotheek in tweede rang van 22 januari 2021 [is] tegenstelbaar aan de boedel” luidt het eindoordeel. 

Continue reading “Na enige periode van stilte over hypothecaire volmachten bij faillissement: Hof van beroep Brussel 11 juni 2024”

Reorganisatieschulden en het pand handelsfonds: vele varkens maken de spoeling dan toch niet altijd dun

Gastblogger mr. Jente Dengler over Bergen 1 februari 2021, 2018/RG/15 en Cass. 10 juni 2022, C.21.0377.F

Op 10 juni 2022 moest het Hof van Cassatie zich andermaal buigen over een zaak waarin de toepassing van art. XX.58 WER (oud art. 37 WCO) centraal stond.[1] Ter herinnering, deze wetsbepaling voorziet dat schuldvorderingen voor prestaties verricht tijdens een reorganisatieprocedure worden beschouwd als ‘boedelschulden’ in een navolgend faillissement en zelfs bij voorrang moeten worden betaald met de opbrengst van activa, indien deze prestaties hebben bijgedragen tot het behoud ervan, niettegenstaande eventuele preferente aanspraken van zekerheidsschuldeisers (vandaar de toepasselijke benaming: ‘supervoorrang‘).

De concrete casus betrof een slachthuis dat in februari 2014 werd toegelaten tot een gerechtelijke reorganisatie middels collectief akkoord (beter bekend als de ‘GRP 2’), vervolgens noodgedwongen overschakelde naar een procedure tot overdracht onder gerechtelijk gezag (oftewel, een ‘GRP 3’), maar uiteindelijk het faillissement niet kon afwenden en in maart 2015 de boeken neerlegde. Tijdens haar vergeefse reorganisatiepogingen kon het bedrijf niettemin blijven rekenen op haar belangrijkste, en bovenal zeer loyale, slachtveeleveranciers.

Na faillissement claimde één van deze leveranciers dat de door hem geleverde varkens hadden bijgedragen tot het behoud van het handelsfonds van het slachthuis en beriep zich op art. XX.58, in fine WER om bij (super)voorrang aanspraak te maken op de verkoopopbrengst ervan.

De huisbankier van het slachthuis, tevens begunstigde van een pandrecht op het handelsfonds, was hier evident niet mee opgezet. Om een uitholling van haar onderpand te vermijden, betoogde de bank dat het handelsfonds tijdens de reorganisatieprocedure(s) alleen maar in waarde was gedaald en er bijgevolg van een “bijdrage tot behoud” in de zin van art. XX.58 in fine WER geen sprake kon zijn.

Achtergrond

Van oudsher worstelen de Belgische hoven en rechtbanken met de concrete toepassing van art. XX.58 in fine WER op universaliteiten, zoals bv. een handelsfonds.[2] De samenstelling van zulk ‘vlottend’ onderpand (in het Engels: floating charge) verandert immers voortdurend. Voorraden nemen af naarmate er bestellingen worden uitgeleverd, klantenvorderingen komen in de plaats, nieuwe schulden worden aangegaan voor het wederom aanleggen van voorraden, enz. Door dit veranderlijk karakter is het niet vanzelfsprekend om ex post na te gaan of bepaalde prestaties verricht vóór faillissement hebben bijgedragen tot het “behoud” van dit onderpand.

In haar princiepsarrest van 28 februari 2014 (‘Fortemps’) stelde het Hof van Cassatie zich aanvankelijk nog soepel op ten aanzien van een leverancier van verpakkingsmateriaal voor tuinmeubilair.[3] Volgens het Hof hadden diens leveringen toegelaten dat de (later gefailleerde) tuinmeubelwinkel tijdens haar reorganisatie nog meubels kon verkopen en als gevolg hiervan het handelsfonds intact bleef. Niet geheel verrassend, lazen de lagere rechtbanken en doctrine in deze cassatierechtspraak een ruime invulling van het supervoorrangsrecht.[4]

In het Alfacam-arrest van 22 februari 2018 nuanceerde het Hof echter haar eigen rechtspraak en oordeelde dat het louter bijdragen tot de verderzetting van de activiteit door de schuldenaar, met alle risico’s van dien, niet automatisch tot gevolg heeft dat de economische waarde van de handelszaak behouden blijft, maar dat het aan de leverancier is om zijn bijdrage tot dit behoud in concreto aan te tonen.[5]

Beoordeling

Op de hamvraag (pun intended)of de varkensleveringen in casu hadden bijgedragen tot het behoud van de economische waarde van het handelsfonds van het slachthuis, antwoordde het Hof van Beroep te Bergen ontkennend bij gebrek aan concreet bewijs.[6] Veel verder dan dat zijn leveringen de verderzetting van de slachthuisactiviteit mogelijk hadden gemaakt, ging het betoog van de varkensleverancier immers niet.

(side note: de aanscherping in Alfacam volgde kort na het eerste vonnis dat de leverancier wél nog gelijk gaf en hem de supervoorrang toekende in navolging van Fortemps)

Dat de leverancier ook nadien in cassatie bot ving, lijkt te bevestigen dat het Hof definitief haar eerder soepele opstelling in de Fortemps-zaak heeft verlaten voor de strengere benadering in Alfacam. In het licht van de paritas creditorum-regel en met het oog op de bescherming van klassieke zekerheidsfiguren tegen een al te verregaande uitholling, is een zekere terughoudendheid bij de toekenning van de supervoorrang van art. XX.58 WER  ongetwijfeld toe te juichen – al had de praktijk ook wel gebaat geweest bij een precisering, minstens enkele richtsnoeren[7], over wat deze concrete bewijslast juist inhoudt. Een gemiste kans?

Prima facie lijkt het besproken arrest dus weinig tot geen nieuwe inzichten op te leveren.

De aandachtige lezer merkt echter op dat het Hof niettemin van de gelegenheid gebruik maakte om – zonder weliswaar het arrest zelf te vernietigen – de zin en vooral de onzin van bepaalde argumenten opgeworpen in de beroepsprocedure op de korrel te nemen.

Zo argumenteerde de curator van het failliete slachthuis onder meer dat van enige bijdrage aan het behoud van het handelsfonds geen sprake kon zijn, omdat de varkensleveringen niet “onmisbaar” waren voor de handelsactiviteit en de gefailleerde op eender welk moment op een andere leverancier beroep had kunnen doen. Terecht oordeelde het Hof dat de aanwezigheid van alternatieve leveranciers niet ter zake doet (of, anders gezegd, een leverancier moet in geen geval monopolist zijn om zich succesvol op art.XX.58 in fine WER te kunnen beroepen). Overigens, ook in het licht van de bijdrageplicht die onverkort geldt voor separatisten wat boedelschulden van hun subboedel betreft (vgl. art. 20,4° Hyp.W.)[8], is dit betoog van de curator volstrekt impertinent.

Daarnaast bleek het gegeven dat het handelsfonds tijdens de gerechtelijke reorganisatie in waarde zou zijn verminderd, eveneens an sich onvoldoende om een beroep op art. XX.58 in fine WER per definitie uit te sluiten. Nochtans een vaak gehoord argument contra de supervoorrang is dat er van enig “behoud” van het handelsfonds enkel sprake zou kunnen zijn, als de waarde ervan gedurende de reorganisatieprocedure minstens behouden is gebleven.[9] De achterliggende idee is dat moet worden vermeden dat eender welke verlieslatende onderneming zomaar kan worden voortgezet in reorganisatie met tal van (super)bevoorrechte reorganisatieschulden tot gevolg, waarvan de rekening vervolgens gepresenteerd wordt aan de pandhouder op handelsfonds (die hun onderpand uitgehold zien). [10]  

Deze vergelijking in de tijd (vgl. waarde van het handelsfonds bij aanvang van reorganisatie versus op datum van faillissement) lijkt echter nogal kort door de bocht:

Ten eerste kent ons Belgisch insolventierecht een ‘open portaal’-benadering, wat wil zeggen dat het gamma aan reorganisatieprocedures openstaat voor (quasi) [11] alle ondernemingen, ook voor verlieslatende, met alle mogelijke gevolgen voor het handelsfonds van dien. De aanvrager- schuldenaar zal in zijn reorganisatieaanvraag moeten toelichten “welke maatregelen hij overweegt om de rendabiliteit van zijn onderneming te herstellen”.[12] De Belgische wetgever gaat er dus schijnbaar zelf vanuit dat de activiteiten van de aanvrager niet zelden verlieslatend zullen zijn.

Ten tweede zal een zekerheidsschuldeiser van zodra het reorganisatieverzoek door de schuldenaar is ingediend, zijn onderpand in principe niet meer kunnen verzilveren (moratorium).[13] De pandhouder zal dus hoe dan ook de gevolgen van de verderzetting van de onderneming door de schuldenaar en de eventuele waardevermindering van het handelsfonds moeten ondergaan, ook zonder dat er per se sprake moet zijn van oplopende reorganisatieschulden (bv. door het verlies van belangrijke handelscontracten).[14]

Kortom, dat de pandhouder op handelsfonds mogelijks de rekening van de (mislukte) reorganisatie gepresenteerd krijgt, valt geenszins de loyale leveranciers van de schuldenaar te verwijten. Deze risicoverschuiving is niets meer dan een inherent gevolg van het debtor-friendly reorganisatiebeleid waarvoor de Belgische wetgever destijds heeft gekozen.[15] Had de Belgische wetgever het anders gewild, dan zou hij verlieslatende ondernemingen in eerste instantie al niet toelaten tot de gerechtelijke reorganisatie, laat staan een moratorium voorzien dat deze zekerheidsschuldeiser tijdelijk zijn executierechten ontneemt.[16]

Een zinvollere vergelijking bestaat er volgens de auteur dan ook in te kijken naar de reële waarde van het handelsfonds op het moment van faillissement vs. haar hypothetische waarde in de veronderstelling dat de betrokken leveringen niet hadden plaatsgevonden. Is deze hypothetische waarde gelijk of hoger, dan hebben de betrokken prestaties geen wezenlijk verschil gemaakt. Is de hypothetische waarde daarentegen lager, dan hebben de leveringen onmiskenbaar bijgedragen tot het behoud van het handelsfonds, zelfs bij een verlieslatende voortzetting (desgevallend hebben ze minstens de schade beperkt en dus in elk geval de pandhouder tot voordeel gestrekt).

In dezelfde zin oordeelde het Hof van Cassatie in haar arrest van 10 juni 2022 dat de weigering van het supervoorrangsrecht niet was ingegeven door de waardevermindering van het handelsfonds gedurende de reorganisatie, maar wél volgde uit de vaststelling dat in het alternatieve scenario dat er geen varkens waren geleverd, het handelsfonds niet minder waard zou zijn geweest op datum van faillissement.

Conclusie: geen baanbrekend arrest, maar wel een consequente handhaving door het Hof van haar eerdere rechtspraak met hier en daar een nuance over wat wel en vooral niet ter zake doet in de voorrangsdiscussie van art. XX.58 in fine WER.

Deze blogpost is een verkorte weergave van “Reorganisatieschulden en het pand handelsfonds: Vele varkens maken de spoeling dan toch niet altijd dun” (TIBR 2024, afl. 2, p. 7-14), dat hier te raadplegen is, over de delicate evenwichtsoefening tussen de belangen van reorganiserende schuldenaars, loyale leveranciers en bevoorrechte schuldeisers in het kader van de toepassing van art. XX.58 WER en de conflicterende voorrangsrechten op een verpand handelsfonds.

 Jente Dengler
Advocaat Monard Law
Vrijwillig medewerker KU Leuven
Instituut voor Handels- en Insolventierecht


[1] Cass. 10 juni 2022, TIBR 2023, afl. 2, RS-33-35.

[2] Vgl. voorrecht voor het behoud van de zaak (artikel 20, 4° Hyp.W.) dat enkel van toepassing is op specifieke goederen.

[3] Cass. 28 februari 2014, Arr.Cass. 2014, afl. 2, 563.

[4] Kh. Brussel (Nl.) nr. K/12/02682, 3 april 2014, DAOR 2015, afl. 113, 96 (m.b.t. onbetaalde RSZ-bijdragen voor tewerkstelling personeel); Kh. Gent (afd. Oudenaarde) 14 april 2016, A/2013/0968, onuitg. (m.b.t. levering van elektriciteit);

[5] Cass. 22 februari 2018, RW 2018-19, afl. 23, 899.

[6] Bergen 1 februari 2021, 2018/RG/15.

[7] Voor een interessante illustratie, zie Antwerpen 21 juni 2018, RW 2018-19, afl. 23, 906.

[8] E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 54; A. DE WILDE, Boedelschulden in het insolventierecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 558.

[9] Dit argument werd o.a. ook opgeworpen in Gent 22 mei 2017, 2015/AR/3137, TRV-RPS 2018, afl. 7, 759.  Zie ook C. VAN DEN BROECK, “De voorrang van reorganisatieschulden in een navolgend faillissement”, TRV-RPS 2018, afl. 7, 705.

[10] Zie ook S. BRIJS en A. VAN HOE, “De gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag: conceptuele en juridische knelpunten”, TBH 2012, (319) 417.

[11] Nuance: indien de schuldenaar kennelijk niet meer in staat is de continuïteit van zijn activiteiten te verzekeren, kan de voortijdige beëindiging van de gerechtelijke reorganisatie worden gevraagd (art. XX.62 WER).

[12] Art. XX.41, §2, 8° WER

[13] Art. XX.50 en XX.52 WER. Een uitzondering is terug te vinden in art. XX.59/1 WER dat evenwel niet lijkt te zijn ingegeven ter bescherming van de pandhouder op handelsfonds (Parl. St Kamer, 2022-2023, doc 55 3231/001, 39)

[14] Zie bv. Gent (7e bis k.) 21 maart 2016 over het belang van een concessieovereenkomst voor de uitbating van een wegrestaurant langs de autosnelweg en ergo voor  de waarde van haar handelsfonds.

[15] N. VAN LANDUYT, “Schuldvergelijking en rechtsmisbruik in het kader van de wet continuïteit ondernemingen”, RABG 2011, afl. 9, 674.

[16] I.t.t. de traditionele openbare reorganisatieprocedures, is er bij de besloten varianten geen automatisch moratorium, maar kan de aangestelde herstructureringsdeskundige de rechtbank om een ad hoc moratorium verzoeken (art. XX.83/24 WER).

De buitengewone schuldeiser in de opschorting na de Wet van 7 juni 2023

Het nieuwe art. I.23, 14° WER definieert buitengewone schuldvorderingen in de opschorting als “de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn door een zakelijk zekerheidsrecht in de zin van artikel 3.3 van het Burgerlijk Wetboek en de schuldvorderingen die in dit boek als buitengewone schuldvorderingen worden gekwalificeerd”. Artikel 3.3 BW definieert de zakelijke zekerheden als “de bijzondere voorrechten, het pand, de hypotheek en het retentierecht”. In deze blogpost analyseer ik deze definitie kort en geef ik mijn visie op enkele vragen en/of opmerkingen die mij hierover hebben bereikt.

Continue reading “De buitengewone schuldeiser in de opschorting na de Wet van 7 juni 2023”

The new Belgian restructuring plan for large enterprises: debt-to-equity swap

A post by guest blogger Eric Blomme (Simmons & Simmons)

The long anticipated law of 7 June 2023 implementing the European Directive on restructuring and insolvency brings about a major reform of Belgian insolvency law. Among various other innovations, it introduces a new judicial reorganisation through collective agreement for large enterprises.

The new law will apply to all procedures opened as from 1 September 2023.

In this second of two blog posts (see first here), we will examine to which extent creditors can seek to impose a debt-to-equity swap on shareholders within the new judicial reorganisation for large enterprises.

Continue reading “The new Belgian restructuring plan for large enterprises: debt-to-equity swap”

The new Belgian restructuring plan for large enterprises: secured creditors no longer entitled to the reorganisation value

A post by guest blogger Eric Blomme (Simmons & Simmons)

The long anticipated law of 7 June 2023 implementing the European Directive on restructuring and insolvency brings about a major reform of Belgian insolvency law. Among various other innovations, it introduces a new judicial reorganisation through collective agreement for large enterprises.[1]

The new law will apply to all procedures opened as from 1 September 2023.

What does this reform mean for secured creditors? In this first of two blog posts, we will examine the “value” to which secured creditors are entitled under the new judicial reorganisation through collective agreement for large enterprises.

Continue reading “The new Belgian restructuring plan for large enterprises: secured creditors no longer entitled to the reorganisation value”

Boedelschulden – Grondwettelijk Hof over de behandeling van fiscale schulden ontstaan tijdens een gerechtelijke reorganisatieprocedure in een navolgende vereffening of faillissement

Het Grondwettelijk Hof heeft zich op 10 november 2022 uitgesproken over de vraag naar de bestaanbaarheid van artikel XX.58, tweede lid WER met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het dezelfde behandeling voorbehoudt aan, enerzijds, de schuldeiser wiens schuldvordering contractueel van aard is en beantwoordt aan prestaties die ten aanzien van de onderneming zijn verricht, en anderzijds aan de Belgische Staat, die houder is van een vordering inzake btw of bedrijfsvoorheffing. Volgens het Hof is de keuze van de Belgische wetgever om de fiscale schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig artikel XX.58, tweede lid WER als boedelschulden te beschouwen in een navolgende procedure van vereffening, faillissement of verdeling bij overdracht onder gerechtelijk gezag, niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Continue readingBoedelschulden – Grondwettelijk Hof over de behandeling van fiscale schulden ontstaan tijdens een gerechtelijke reorganisatieprocedure in een navolgende vereffening of faillissement

Behoort een huur- of bezettingsvergoeding na faillissement tot de onroerende boedel of de algemene boedel?

Cass. 9 december 2021 (C.21.0159)

Art. 1576 al. 1 Ger. W. bepaalt : “Huur- en pachtgelden worden vanaf het beslagexploot voor onroerend gehouden om, samen met de prijs van het onroerend goed, volgens de rang van de hypotheken te worden verdeeld.

Geldt dit ook voor gelden die worden ontvangen na faillissement? En voor een vergoeding in het kader van een bezetting ter bede? Het Hof van Cassatie deed er uitspraak over in een arrest van 9 december 2021:

Continue reading “Behoort een huur- of bezettingsvergoeding na faillissement tot de onroerende boedel of de algemene boedel?”

De maatschap en aanverwante rechtsvormen

Bij die Keure verscheen Maatschap en aanverwante rechtsvormen (468 p., in reeks Leerstoel Professor C. Matheeussen) over de maatschap, de VOF en de CommV na het nieuwe vennootschaps-, insolventie- en ondernemingsrecht. Naast de rechtshistorische insteek die de trots is van deze reeks, bevat het boek bijdragen over het vermogen van de maatschap (Dominique De Marez), de rechten en plichten van vennoten en zaakvoerders (Frank Hellemans en Bert Keirsbilck), de VOF en CommV (Carl Clottens), UBO en fiscaliteit (Axel Haelterman) en een vergelijking tussen de maatschap en andere technieken van vermogensplanning en familiale opvolging (Bert Keirsbilck). Het boek is daarmee een product van de Master Vennootschapsrecht van de KU Leuven Campus Brussel.

Zelf schreef ik over de maatschap nieuwe stijl in het ondernemings-, insolventie en procesrecht (ook in het laatste nummer van TBH/RDC). Ik bespreek in de conclusie o.m. twee vragen: ‘waarom wordt de maatschap geen rechtspersoon genoemd?’ en ‘zou de maatschap beter geen rechtspersoon worden genoemd?’:

Continue reading “De maatschap en aanverwante rechtsvormen”

De niet-bevoorrechte minderheidsschuldeiser: onbekend is onbemind?!

‘PhD teaser’ door gastblogger Dennis Cardinaels

Inleiding – Probleemstelling

De analogie tussen corporate governance van solvabele en insolvency governance van insolvabele ondernemingen biedt nader inzicht in de reorganisatie en/of vereffening-verdeling van zulke insolvabele ondernemingen en de desbetreffende rechten van de betrokken actoren.[1]

Meer in het bijzonder nemen niet-bevoorrechte schuldeisers in dit kader de positie van aandeelhouders economisch gezien over op het moment dat de onderneming (of debiteur) weet of behoort te weten dat de onderneming insolvabel is of waarschijnlijk zal worden.[2] Dit is omdat vanaf dat moment niet langer de aandeelhouders de residual risk-bearers zijn maar de niet-bevoorrechte schuldeisers.[3] Er zijn immers onvoldoende activa aanwezig in de onderneming om alle schuldeisers (laat staan de aandeelhouders die een langere rang bekleden) uit te betalen, dus zij dragen vanaf dat moment o.a. het risico van eventueel slecht bestuur door ofwel het zittend bestuur en/of de curator.

Het risico op wanbeheer door de bestuurders/curator is echter niet het enige risico waaraan niet-bevoorrechte schuldeisers worden blootgesteld. Gelet op de economische gelijkenis tussen aandeelhouders en niet-bevoorrechte schuldeisers, rijst de vraag of op niveau van de niet-bevoorrechte schuldeisers (of, tijdens faillissement/vereffening, de algemene boedel), de niet-bevoorrechte schuldeiser ook onderhevig kan zijn aan een conflict gelijkaardig aan het agency conflict tussen meerderheids- en minderheidsaandeelhouders (i.e. aandeelhouders met v. aandeelhouders zonder controlepositie).

Continue reading “De niet-bevoorrechte minderheidsschuldeiser: onbekend is onbemind?!”

Groepsfinanciering: bezint eer ge begint

Een post door gastblogger Louis De Meulemeester (UGent)

In het kader van het FNG-debacle raakte onlangs bekend dat een aantal obligatiehouders van de (gedeeltelijk) teloorgegane groep de oprichters en de moedervennootschap hebben gedagvaard, omdat zij meenden te zijn misleid omtrent de identiteit van de vennootschap waaraan zij krediet hadden verstrekt. In de Standaard van 25 mei stond te lezen dat “[de obligatiehouders] zeggen dat ze op verschillende manieren misleid werden, in de eerste plaats al bij de uitgifte. De naam FNG Groep liet vermoeden dat ze in de topholding investeerden en als onderliggende zekerheid alle bezittingen van FNG hadden. De realiteit was wel even anders. FNG Groep zat helemaal onderaan in de structuur. Het was een achterkleindochter van het beursgenoteerde FNG en omvatte dus maar een stukje van het FNG-imperium.” FNG bezat tal van mode- en schoenenmerken, zoals het inmiddels gefailleerde Brantano.

Zonder in detail op deze zaak in te gaan, is het interessant om naar aanleiding hiervan enkele bijzondere aspecten te duiden die optreden wanneer schuldeisers krediet verlenen aan een vennootschap die deel uitmaakt van een vennootschapsgroep. Aan kredietverlening aan een vennootschapsgroep zijn immers bijzondere valkuilen verbonden in vergelijking met de financiering van een individuele vennootschap.

Continue reading “Groepsfinanciering: bezint eer ge begint”

Cassatie test positief op bescherming derde-hypotheekhouder te goeder trouw

Cass. 22 januari 2021 (C.20.0143.N), BNP Paribas Fortis t. H.K. e.a.

Door de negatieve werking van het Belgische hypotheekregister is de kandidaat-verwerver van een zakelijk recht op een onroerend goed in beginsel uitsluitend beschermd tegen handelingen die niet zijn gepubliceerd maar dat wel hadden moeten zijn om tegenwerpelijk te zijn en waarvan de kandidaat-verwerver ook anderszins geen kennis had.[1] Dit heet het tegenwerpelijkheidseffect van onroerende publiciteit: zonder publiciteit mogen derden de niet-tegenwerpelijkheid van publiceerbare handelingen inroepen en deze handelingen dus negeren.[2]

Wat de kandidaat-verwerver daarentegen niet kan negeren is de eventuele ongeldigheid van een gepubliceerde handeling. Naar Belgisch recht biedt de publicatie in het hypotheekregister van de vestiging of overdracht van een onroerend zakelijk recht geen waarborg voor de geldigheid van dat recht.[3] De in- of overschrijving heelt eventuele titelgebreken niet.[4] De kandidaat-verwerver van een zakelijk recht op een onroerend goed kan er dus eigenlijk niet op vertrouwen dat de tegenpartij waarmee hij handelt, die bijvoorbeeld als eigenaar staat vermeld in het hypotheekregister, ook daadwerkelijk bevoegd is om het zakelijk recht in kwestie over te dragen. Als Bank C bijvoorbeeld een hypotheek neemt op het onroerend goed van Koper B, en de verkoop van het onroerend goed van Verkoper A aan Koper B achteraf nietig wordt verklaard, dan dooft ook de hypotheek uit.[5]

Laat dat nu precies de kwestie zijn die aanleiding heeft gegeven tot het besproken arrest van 22 januari 2021.

Continue reading “Cassatie test positief op bescherming derde-hypotheekhouder te goeder trouw”