Het hoog “nu-of-nooit”-gehalte van de vereffening en het vergeten agency-conflict

In een eerdere blogpost werd de minderheidsvordering reeds omschreven als een heilig doel zonder middelen. In een recente bijdrage in TRV-RPS stelden we vast dat deze minderheidsvordering ontbreekt na de ontbinding van een vennootschap en stelden we een elegant alternatief voor, ter bescherming van de minderheidsvennoten tijdens de vereffening.  

De bestaansrede voor de minderheidsvordering is de uitgesloten vorderingsmogelijkheid van individuele vennoten voor vergoeding van schade aan het vennootschapsvermogen. Men moet de wegen van het vennootschapsrecht bewandelen om schade aan het vennootschapsvermogen (en hiervan afgeleide schade in het vermogen van de aandeelhouder) vergoed te zien. Vermits de beslissing bij meerderheid als uitgangspunt geldt bij deze vennootschapsrechtelijke wegen, zal het zelden tot de instelling van een interne aansprakelijkheidsvordering tegen de bestuurders komen. De meerderheid houdt de door haar benoemde bestuurders de hand boven het hoofd. De minderheidsvordering doorbreekt deze meerderheidsvereiste en biedt de minderheidsvennoten de mogelijkheid schade aan het vennootschapsvermogen vergoed te zien voor rekening van de vennootschap. Men is het erover eens dat deze doorbraak van de meerderheidsvereiste ontbreekt tijdens de vereffening van de vennootschap.

In de rechtsleer (zie ook onze eerdere post) wordt vaak het belang van de vereffening benadrukt voor de schuldeisers: het is het moment waarop zij hun prioriteit over het vennootschapsvermogen kunnen realiseren, nu hun schuldenaar – en daarmee hun verhaal op diens vermogen – dreigt te verdwijnen. Hoewel deze focus terecht is, mag men niet vergeten dat de vereffening ook een hoog “nu-of-nooit”- gehalte vertoont voor de vennoten. De keerzijde van de prioriteit van de schuldeisers impliceert immers dat ook het onder hen te verdelen netto-actief definitief wordt vastgesteld tijdens de vereffening. Het verbod om vergoeding te vorderen voor afgeleide schade geldt inderdaad onverkort voor voormalige vennoten (J. VANANROYE, “Aandeelhouders hebben geen zelfstandig vorderingsrecht voor afgeleide schade”, TRV 2012, (319) 320). De vereffening dient dus ook het belang van de vennoten: het is het laatste moment waarop zij – beter: de vereffenaar namens hen – de wegen van het vennootschapsrecht kunnen bewandelen om schade aan het vennootschapsvermogen vergoed te zien.

Het is dan ook opvallend dat de minderheidsvennoten geen minderheidsvordering ter beschikking staat tegen de vereffenaar, wanneer diens vereffeningsbeheer te wensen overlaat en de meerderheidsvennoot hem de hand boven het hoofd houdt. “Vennoten” in art. 192 W.Venn. wordt traditioneel ingevuld in de rechtsleer en rechtspraak als “de vennootschap doorheen de vennoten”, lees: de algemene vergadering bij meerderheidsbeslissing. De vereffenaar is immers een orgaan van de vennootschap, uit haar voortbestaan overeenkomstig art. 183 W.Venn. tijdens haar vereffening volgt dat dit zo blijft tijdens de vereffening. Nochtans laat de meerderheidsregel zich hier bijzonder hard voelen: de kwijting van de vereffenaar en de sluiting van de vereffening – vaak in éénzelfde besluit – wordt genomen bij gewone meerderheid.

De minderheidsvordering als verzachting van deze kwijting – die wel geldt voor de aansprakelijkheidsvordering ten aanzien van de bestuurders – geldt niet voor de aansprakelijkheid van de vereffenaar.  Een vordering door individuele minderheidsvennoten zelf botst op de kwijting én op bovenvermeld verbod op vergoeding van afgeleide schade, dat ook geldt voor voormalige vennoten.

Het voorgaande kan rechtsleer, rechtspraak en de wetgever aanzetten te overwegen in bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld volgend op uittreding of bij sluiting van de vereffening, beide situaties zijn immers gelijkaardig) voormalige vennoten bij wijze van uitzondering op het verbod op vergoeding van afgeleide schade toch een vorderingsmogelijkheid voor afgeleide schade toe te kennen. VANANROYE maande de wetgever reeds in 2011 aan “duidelijkheid te bieden over de vraag of na sluiting van de vereffening de schuldeisers of voormalige aandeelhouders hun “deel” in de vordering van de verdwenen rechtspersoon kunnen uitoefenen.” (J. VANANROYE, “Kwaliteitscontrole op de vereffening: tijd voor een verandering van focus”, TRV 2011, 530).

We reikten een oplossing aan, via de omweg van de vervanging van de vereffenaar, die nauwer aansluit bij de huidige stand van het recht. Een vervangingsmogelijkheid op verzoek van de minderheidsvennoten, gevolgd door een aansprakelijkheidsvordering tegen de voormalige vereffenaar door de nieuw benoemde vereffenaar kan op elegante wijze de meerderheidsregel doorbreken.

Twee moeilijkheden verhinderen deze oplossing echter:

  • De wetgever voorzag deze vervangingsmogelijkheid van art. 184, §4 W.Venn.  slechts in welbepaalde hypotheses,  wanneer de transparantie van de vereffenaar ten aanzien van de schuldeisers te wensen over laat. Een ruime invulling van deze vervangingsmogelijkheid kan deze moeilijkheid echter oplossen.
  • Daarenboven is het onduidelijk of deze nieuwe vereffenaar machtiging van de algemene vergadering (en dus de meerderheid onder de aandeelhouders) moet verkrijgen voor de instelling van de aansprakelijkheidsvordering tegen zijn voorganger. Wanneer ook hier machtiging is vereist geraakt de minderheid onder de vennoten ook langs deze weg verstrikt in de vicieuze cirkel van de meerderheidsvereiste. Afstand van deze machtigingsvereiste verschaft de minderheidsvennoten daarentegen een adequaat middel om hun belangen te behartigen. Overigens: voor de instelling van een aansprakelijkheidsvordering tegen de voormalige bestuurders lijkt de vereffenaar geen machtiging te behoeven. Wij zien niet in waarom dit tegen zijn voorganger anders zou zijn.

Bovenstaande vervangingsmogelijkheid zou de minderheidsvennoten tanden verschaffen, voor het geval de meerderheidsvennoot niet bijt. Dat komt overigens ook de schuldeisers ten goede: hun belangen zijn vaak gealigneerd met die van de minderheidsvennoten.  Wanneer een interne aansprakelijkheidsvordering tegen de vereffenaar wordt ingesteld, komt dit ook de schuldeisers ten goede in de vorm van een verhoging van hun onderpand.

Bovenstaande post is gebaseerd op: J. VAN EETVELDE, “De minderheidsvennoot tijdens de vereffening: het vergeten agency-conflict”, TRV-RPS 2017, 542-546).

Jasper Van Eetvelde

 

One thought on “Het hoog “nu-of-nooit”-gehalte van de vereffening en het vergeten agency-conflict”

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: