Het winstoogmerk als valse breuklijn tussen vennootschappen en verenigingen. Het distinguo tussen vennootschappen met winstoogmerk en verenigingen zonder winstoogmerk zorgt voor een nette opdeling van het organisatierecht, die echter slechts schijn is. De wettelijke specialiteit van, enerzijds, vennootschappen en, anderzijds, verenigingen en stichtingen overlapt immers in sterke mate.
Enerzijds bevestigt art. 1 W.Venn. uitdrukkelijk dat een onrechtstreeks vermogensvoordeel volstaat voor vennootschappen.[1]
Anderzijds bestaat er ook geen twijfel dat een onrechtstreeks vermogensvoordeel (zonder uitkering) geen probleem stelt in een vereniging of stichting.[2] Deze negatieve norm voor verenigingen en stichtingen is de verschijningsvorm van het winstoogmerk die ongetwijfeld nog het grootste positiefrechtelijke belang heeft.
Onrechtstreekse vermogensvoordelen kunnen m.a.w. geldig worden nagestreefd onder de vorm van zowel een for-profit-vennootschap als een non-profitvorm.[3]
Wat één mooie breuklijn lijkt, blijken hierdoor alvast meerdere barstjes te zijn. Het winstoogmerk is, met de woorden van GEENS en WYCKAERT, “zeer verwarrend en dus niet bij machte om een duidelijk onderscheid tussen vennootschap en vereniging tot stand te brengen”.[4] Het winstoogmerk als dogmatisch opdelingscriterium in het organisatierecht vervult dan alvast geen verhelderende pedagogische of rechtsordenende functie.
Winstoogmerk als gebod voor vennootschappen. Het winstoogmerk is, minstens volgens de boekjes, een gebod waaraan elke vennootschap (met of zonder rechtspersoonlijkheid) moet voldoen. Het is een zgn. constitutief bestanddeel van de vennootschap dat we vinden in art. 1 W.Venn.
Indien een vennootschap niet voldoet aan deze voorwaarde, is ze niet opgericht voor een doel waarvoor de wetgever haar heeft bestemd. De sanctie hiervoor bespreken we verder in nr. 6 (spoiler: er is geen sanctie).
Het winstoogmerk als geldigheidsvoorwaarde voor een vennootschap heeft een historische verklaring. Dat de doctrine de organisatierechtelijke worst nog altijd snijdt langs de gecraqueleerde lijnen van het winstoogmerk, vindt zijn oorsprong in het verleden: de maatschappelijke angst voor non-profit organisaties (in het bijzonder met een religieuze inslag) in de 19de eeuw. In de 19de eeuw werd het winstoogmerk belangrijk om organisaties zonder een economische doelstelling te verhinderen om voor de vennootschapsvorm te kiezen en zo een verbod op (of een strikte reglementering van) zulke niet-economische organisaties te omzeilen.[5]
Hierdoor kreeg het winstoogmerk een groot belang in het Belgische (en Franse) organisatierecht: het was het criterium dat “misbruik” van de vennootschapsvorm voor niet-ondernemingsmatige, vooral religieuze, doeleinden diende te voorkomen.
Deze historische bezorgheid is passé. Minstens sinds de VZW-Wet van 1921 is er geen bezorgdheid meer dat de vennootschap wordt “misbruikt” als vluchtvorm voor ideële samenwerkingsverbanden. Vergeleken met de vennootschappen met rechtspersoonlijkheid is de VZW immers een “light vehicle” avant la lettre: met rechtspersoonlijkheid, zonder aansprakelijkheid van de leden en zonder regels inzake kapitaalrecht.
Het actuele belang van het vennootschapsrechtelijk winstoogmerk in het positieve recht is dan ook onbestaand:
Inhoudelijke afbrokkeling van het winstoogmerkgebod. De irrelevantie blijkt teneerste uit de inhoudelijke afbrokkeling van het het for-profit-gebod.
Waar in een strikte interpretatie de samenwerking gericht moet zijn op eigenlijke uitkeringen, volstaan sinds 1995 volgens de tekst van art. 1 W.Venn. (tot 1999: art. 1832 BW) ook onrechtstreekse vermogensvoordelen om te voldoen aan het winstoogmerkgebod (zie hoger nr. 2). Minstens sinds de invoering van de CV in 1873 kon daarover eigenlijk weinig twijfel bestaan: deze vorm werd niet zozeer ingevoerd om winst te verdelen (al mag dat wel) als wel om besparingen te realiseren.[6]
Sinds de invoering van de variant van de VSO in 1995 staat de wetgever expliciet toe dat de statuten bepalen dat de vennootschap niet is opgericht met het oogmerk aan de vennoten een vermogensvoordeel te bezorgen, zelfs geen onrechtstreeks vermogensvoordeel.
Afbrokkeling van de handhaving van het winstoogmerkgebod. De irrelevantie van het for profit-gebod blijkt zo mogelijk nog meer uit de zwakke handhaving ervan.
Bij volkomen rechtspersonen (zoals een NV, BVBA en CVBA) zijn de nietigheidsgronden limitatief in de wet opgesomd. De afwezigheid van winstoogmerk staat er niét opgesomd als nietigheidsvoorwaarde.[7]
Voorwaar een eigenaardige geldigheidsvoorwaarde, die nooit kan leiden tot de nietigheid.
Voor vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid (zoals de maatschap) zijn de nietigheidsvoorwaarden niet limitatief opgesomd. In theorie kan de afwezigheid daar dus leiden tot de nietigheid van de vennootschap. Maar wat zou daarvan het gevolg zijn? Het samenwerkingsverband zou worden geherkwalificeerd als een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid.[8] Aan deze herkwalificatie zijn nauwelijks gevolgen verbonden. Net zoals de maatschap is een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid een organisatie zonder rechtspersoonlijkheid, met onbeperkte aansprakelijkheid en een onverdeeld vermogen. Of wacht, er is toch een praktisch gevolg verbonden aan de herkwalificatie als een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid: in een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid zijn de leden aansprakelijk voor gelijke delen, terwijl ze in een maatschap ook hoofdelijk aansprakelijk zijn bij een commercieel doel. Door de nietigheid van de maatschap en de herkwalificatie als een vereniging ontsnappen de maten/leden dus aan hoofdelijke aansprakelijkheid, zelfs indien de samenwerking objectieve handelsdaden omvat.
Opnieuw: een eigenaardige “sanctie” van het winstoogmerk als geldigheidsvoorwaarde, die in de praktijk enkel kan leiden tot een versoepeling van de aansprakelijkheid.
Praktisch en maatschappelijk belang van winstoogmerkgebod onbestaand. Als we de afbrokkeling op het inhoudelijke vlak en op vlak van afdwinging samenleggen, betekent dit dat het winstoogmerk als nietigheidsgrond enkel nog theoretisch inhoud kan hebben voor een onvolkomen rechtspersoon (zoals een V.O.F of Comm. V.) die overeenkomstig zijn statutair doel zuiver ideëel is. Voor deze vennootschapsvormen zijn de nietigheidsvoorwaarden immers niet limitatief opgesomd en is er ook geen conversie mogelijk.[9]
Zo’n geval van een V.O.F. of Comm.V. met een statutair doel dat zuiver ideëel is (dus dat expliciet bepaalt dat de vennootschap zelfs geen onrechtstreeks vermogensvoordeel wil verschaffen) bestaat enkel in de slecht verluchte studeerkamers van rechtsgeleerden; in de echte wereld daarbuiten komt het gewoon niet voor.
Maar nog relevanter is deze vraag: welk maatschappelijk belang zou het recht dienen door oprichters die voor de verwezenlijking van een zuiver ideëel doel bewust de strengere vorm van een V.O.F. of Comm. V. zouden verkiezen boven die van een VZW of stichting?
Het antwoord is zeer eenvoudig: dat maatschappelijk belang is onbestaande. In een flexibiliserend en faciliterend vennootschapsrecht zou het eigenaardig zijn om ideële motieven te verbieden.
In een Nederlands handboek vennootschapsrecht is winstoogmerk alvast geen lemma of thema meer.[10] In de Engelse literatuur wordt expliciet vermeld dat de vennootschapsvorm niet voorbehouden is voor for-profit-doeleinden.[11]
Deze blogpost is gebaseerd op J. Vananroye, “De parabel van het afgesneden worstje”, TRV 2015, 482 e.v.
[1] K. Geens, “De fundamenten van het vennootschapsrecht dooreengeschud voor de eeuwwende” in De nieuwe vennootschapswetten van 7 en 13 april 1995, Kalmthout, Biblo, 1995, 41, nr. 39.
[2] M. DENEF, Economische activiteiten van VZW en stichting, Kalmthout, Biblo, 2003, 115, nr. 121; D. VAN GERVEN, Rechtspersonen, I, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen, Kluwer, 2007, 110, nr. 50; J. VANANROYE, “De private stichting naar komend recht” in Nieuw vennootschaps- en financieel recht 1999, 2000, Kalmthout, Biblo, 182, nr. 18.
[3] K. GEENS en M. WYCKAERT, Algemeen deel, 241, nr. 134
[4] K. GEENS en M. WYCKAERT, Algemeen deel, 5, nr. 2.
[5] Zie J. VANANROYE, Morele wezens en wetsontduikende monniken: over de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2012, 29 p.
[6] K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 6, nr. 2 en 229, nr. 129.
[7] K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 234, nr. 132.
[8] K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 233, nr. 132.
[9] K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 233, nr. 132.
[10] Asser/Maeijer & Kroeze, 2-1°, 2015, 78, nr. 70.
[11] P. DAVIES en S. WORTHINGTON, Principles of modern company law, Londen, Sweet & Maxwell, 2012, 8, 1-6.