Kan wie vandaag geen natuurlijke persoon als valentijnsdate krijgt opgescharreld, even veel bevrediging vinden bij een rechtspersoon? Een arrest van het Hof van Cassatie van 10 februari 2017 (F.16.0027.N) over de Vlaamse regels inzake erfbelasting geeft weinig hoop.
De Vlaamse erfbelasting voorziet een verlaagd tarief voor de verkrijging van aandelen uitgegeven door een familiale vennootschap. Eén van de voorwaarden is dat de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van het overlijden voor ten minste 50% in volle eigendom toebehoren aan de erflater en zijn familie. De wettekst definiëert ‘familie’ als familieleden in de gebruikelijke zin, zoals de partner, ouders, kinderen, broers en zussen.
[1]
Het Hof oordeelt in het besproken arrest dat een BVBA als rechtspersoon geen familie is in de zin van het betrokken artikel zodat de aandelen van de BVBA in de familiale vennootschap niet kunnen worden samengeteld met de aandelen van de erflater. Om de lezenswaardige conclusies van procureur-generaal Dirk Thijs te citeren: “voor de berekening van de participatie in de familiale (dochter)vennootschap wordt alleen rekening gehouden met de rechtstreekse participaties, maar niet met de participaties die de erflater en/of zijn familie aanhoudt via een holdingvennootschap.”
[3]
Hetzelfde principe verklaart de regel dat een aandeelhouder geen eigen vorderingsrecht heeft voor schade die de vennootschap treft, ook al ondervindt de aandeelhouder zelf indirect hierdoor nadeel (‘afgeleide schade‘). Het vermogen van de vennootschap (inclusief haar vorderingen) werd immers in een apart rechtssubject ondergebracht. De aandeelhouder moet daar consequent de gevolgen van ondergaan. Het is de vennootschap die moet vorderen, niet de aandeelhouder zelf.
Om dezelfde reden kan een controlerende of enige aandeelhouder zich niet beroepen op non bis in idem indien zowel hij als zijn vennootschap een sanctie wordt opgelegd. Economisch krijgt de aandeelhouder misschien wel twee klappen, maar juridisch is er telkens één sanctie aan twee verschillende rechtssubjecten.
[4]
De wetgever kan hier uiteraard altijd van afwijken. Zo brengen de conclusies van de procureur-generaal in herinnering dat vroeger de participatie van de erflater en zijn familie in de familiale (dochter)vennootschap geconsolideerd werd bekeken op het niveau van de groep van vennootschappen: “Er werd alsdan niet alleen rekening gehouden met de rechtstreekse participatie van de erflater en/of zijn familie in de familiale (dochter)vennootschap, maar ook met de onrechtstreekse participatie van de erflater en/of zijn familie via de holdingvennootschap”.
[5]
Nog een coda.
Hiervoor schreven we dat de holdingvennootschap werd gecontroleerd door fysieke familieleden. Uit de conclusies van de procureur-generaal blijkt dat deze familieleden (zoon van erflater, zijn echtgenote en zijn dochter) niet rechtstreeks in volle eigendom de aandelen in deze holdingvennootschap aanhielden, maar via een burgerlijke maatschap.
Uit alles blijkt dat het tussenschuiven van deze maatschap – ook een holdingvennootschap, maar dan zonder rechtspersoonlijkheid – geen probleem stelt voor het familiate karakter van de holdingvennootschap met rechtspersoonlijkheid zelf. Deze werd in casu voor de doeleinden van de erfbelasting wel beschouwd als een vennootschap in handen van de familie, ook al werden de aandelen gehouden door een maatschap.
Een holding met rechtspersoonlijkheid is dus geen familie, maar een holding zonder rechtspersoonlijkheid is dat wel.
Is dit onderscheid wel verantwoord?
Voor een fiscalist zal het zeker vanzelfsprekend lijken vanuit de fiscale transparantie van de maatschap: de maatschap wordt in fiscalibus weg-gedacht. (Zie art. 29 § 1 WIB: “In burgerlijke vennootschappen of verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid die winst of baten verkrijgen, worden de opnemingen van de vennoten of leden en hun deel in de verdeelde of onverdeelde winst of baten, als winst of baten van de vennoten of leden aangemerkt.“)
Dat weerhield de verzoeker in cassatie er niet van om aan het Hof van Beroep te Gent te vragen om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Is dit verschil in onderscheid tussen holdingvennootschap met en zonder rechtspersoonlijkheid wel verantwoord in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel?
Het Hof van Beroep gaat hier niet op in en wordt niet teruggefloten door het Hof van Cassatie in het besproken arrest:
“De appelrechters oordelen dat:- de maatschap en de bvba essentieel van elkaar verschillen doordat de maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en geen afgescheiden vermogen heeft; […]. Door aldus te oordelen, verantwoorden de appelrechters hun beslissing dat “de maatschap […] klaarblijkelijk niet vergelijkbaar [is] met de bvba […], zodat de door de [eiser] voorgestelde vraag aan het Grondwettelijk Hof niet dient te worden gesteld”, naar recht. (mijn ellipsis)
Zoals bekend is het plan om in het aangekondigde Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen uitdrukkelijk te erkennen dat de maatschap een afgescheiden vermogen heeft. De wetgever bevestigde dit overigens reeds in de parlementaire voorbereiding van de wet tot invoering van Boek XX (waarbij ook de maatschap aan het insolventierecht werd onderworpen).
Is het in deze omstandigheden nog gerechtvaardigd het verschil in behandeling tussen een maatschap als holding (zonder rechtspersoonlijkheid) en bv. een VOF als holding (met rechtsspersoonlijheid) even categoriek vol te houden?
Als ik louter naar de civielrechtelijke gelijkenissen en verschillen kijk, ben ik daar niet van overtuigd. Daarmee is nog niet gezegd dat het onderscheid niet verantwoord is. Maar dan zal toch iets anders uit de trukendoos moeten worden gehaald dan een simpele verwijzing naar privaatrechtelijke concepten als ‘afgescheiden vermogen’ of ‘rechtspersoonlijkheid’.