In de jongste editie van het TRV-RPS kan u een annotatie terugvinden bij een arrest van het hof van beroep te Luik van 22 december 2016. In deze blogpost vat ik enkele van mijn bevindingen over de verjaringstermijnen van de verschillende pauliaanse vorderingen samen.
Achtergrond
Dexia Bank (thans Belfius) had op 6 september 2000 aan NV F. in oprichting een kredietlijn toegekend. In ruil daarvoor verkreeg Dexia een aantal zekerheidsrechten waaronder een solidaire en ondeelbare borg van de gedelegeerde bestuurder van NV F.
Op 31 december 2002 heeft NV F. via een omzendbrief aan verschillende klanten en leveranciers laten weten dat het ten gevolge van een gebrek aan winstgevendheid haar handelsactiviteiten stopzet en vrijwillig in vereffening gaat.
Bijna een jaar later (oktober 2003) verzoekt Dexia aan NV F. om het negatief saldo op de centrale rekening aan te zuiveren, bij ontstentenis waarvan de rekening geblokkeerd zal worden. Ter zuivering van de hypothecaire schuld van Dexia verkoopt NV F. op 24 augustus 2004 zijn vaste activa. Die verkoop brengt een btw-schuld t.b.v. 113.190 EUR met zich mee. Twee dagen later betaalt NV F. een gelijkaardig bedrag van 112.096,12 EUR terug aan Dexia. De fiscus blijft onbetaald achter.
Op 7 oktober 2004 wordt NV F. failliet verklaard. Op dat ogenblik is Dexia al volledig uitbetaald, met de bevrijding van de gedelegeerde bestuurder als borg tot gevolg. De datum van staking van betaling wordt vastgelegd op 8 april 2004 (vonnis van 8 maart 2010 zoals bevestigd door een arrest van 10 mei 2012).
Op 24 februari 2014 dagvaardt de curator Belfius en de gedelegeerde bestuurder van NV F. (na zijn intentie daartoe reeds op 3 oktober 2005 te hebben bekend gemaakt aan DEXIA) met het oog op het bekomen van hun in solidum veroordeling tot de betaling van het bedrag van 112.096,12 EUR, verhoogd met de interesten vanaf 3 oktober 2005. Het vonnis a quo kent de vordering van de curator jegens BELFIUS toe op basis van artikel 18 van de faillissementswet (waarbij Belfius regres mag uitoefenen op de gedelegeerde bestuurder als borg). Tegen dat vonnis wordt hoger beroep ingesteld. Het hof van beroep te Luik oordeelt vervolgens in andere zin en wijst alle vorderingen van de curator af: de gewone faillissementspauliana van art. 20 Faill.W. alsook de (pauliaanse) onrechtmatigedaadvordering zijn reeds verjaard en voor de toepassing van de vereenvoudigde faillissementspauliana van art. 18 Faill.W. zijn niet alle voorwaarden vervuld.
De éne verjaringstermijn is de andere niet
Uit het geannoteerde arrest blijkt duidelijk dat de éne verjaringstermijn van de pauliana de andere niet is:
Ten eerste is de (vereenvoudigde) faillissementspauliana uit art. 18 en 20 Faill.W. volgens (ondertussen) vaste rechtspraak onderworpen aan de verjaringstermijnen van art. 2262bis, §1, tweede en derde lid BW. Dat betekent dat de pauliana in beginsel verjaart door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. De pauliana verjaart in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Die rechtspraak spruit voort uit de idee dat de onrechtmatige daad de grondslag vormt van de pauliana. Wij – het betreft immers een groeiende groep auteurs – zijn echter de mening toegedaan dat die grondslag foutief is:
[1] De onrechtmatige daad als grondslag kan niet de zakelijke werking van de pauliana verklaren, die op het toneel komt bij samenloop evenals bij de uitoefening van de pauliana tegen een onderverkrijger van de derde-medecontractant;
[2] De onrechtmatige daad als grondslag kan niet verklaren waarom de derde die te goeder trouw om niet heeft verkregen de gevolgen van de pauliana moet ondergaan. Hij heeft immers geen onrechtmatige daad begaan;
[3] De bedrieglijke benadeling is niet noodzakelijk een buitencontractuele fout (waarop de pauliana volgens de meerderheidsvisie thans gebaseerd is); het kan ook gaan om een louter contractuele wanprestatie. Behoudens onvrijwillige schuldeisers, zoals schadelijders uit een onrechtmatige daad, hebben schuldeisers immers een contract met de schuldenaar. Een pauliana met als grondslag de onrechtmatige daad zou gelet op het quasi-verbod van samenloop tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid echter niet aangewend kunnen worden tegen zulke contractuele tekortkomingen. In de praktijk kan én gebeurt dit thans wel.
Zodra we erkennen dat de bevoegdheidsafwending van de schuldenaar de correcte grondslag is voor de pauliana (en niet de onrechtmatige daad), is de tienjarige verjaringstermijn van art. 2262bis, §1, eerste lid van toepassing.
Ten tweede herinnert dit arrest de lezer eraan dat de vereenvoudigde faillissementspauliana uit art. 18 Faill.W. kan verjaren na de gewone faillissementspauliana uit art. 20 Faill.W. De verjaringstermijnen van de pauliana uit art. 18 Faill.W. beginnen immers pas te lopen vanaf het ogenblik dat de datum van staking van betaling is bepaald (10 mei 2012). De verjaringstermijnen van de pauliana uit art. 20 Faill.W. beginnen daarentegen reeds te lopen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (3 oktober 2005). In casu was ten tijde van het instellen van de pauliaanse vorderingen (24 februari 2014) de gewone faillissementspauliana uit art. 20 Faill.W. verjaard, maar de vereenvoudigde faillissementspauliana uit art. 18 Faill.W. niet.
Het resultaat zou anders geweest zijn indien men de o.i. correcte tienjarige verjaringstermijn uit art. 2262bis, §1, eerste lid had toegepast: er was immers nog geen tien jaar verstreken sinds de dag volgend op die waarop de aangevochten rechtshandeling zich had voorgedaan (27 augustus 2004) en het instellen van de faillissementspauliana (24 februari 2014).
Ten derde oordeelt het hof dat de verjaringstermijnen van art. 198, §1, vierde streepje van toepassing zijn op de pauliaanse onrechtmatigedaadvordering jegens de bestuurder van de gefailleerde. Dit betekent dat die vordering verjaart binnen vijf jaar te rekenen van die verrichting of, indien de verrichting met opzet verborgen is gehouden, te rekenen van de ontdekking. Die ontdekking (i.c. – minstens – 3 oktober 2005) kan uiteraard reeds liggen voor de vaststelling van de datum van staking van betaling. Aangezien de curator de vordering pas had ingesteld op 24 februari 2014, was de vijfjarige verjaringstermijn ruimschoots verlopen.
Onze kritiek op de grondslag van de pauliana (en de bijbehorende gevolgen voor de verjaringstermijnen) geldt echter niet voor deze pauliaanse onrechtmatigedaadvordering (die wel degelijk zijn grondslag vindt in de onrechtmatige daad).
Een besluit
De curator is gewaarschuwd: de éne verjaringstermijn is de andere niet. De curator die wacht tot de datum van staking van betaling is vastgesteld om alle pauliaanse vorderingen (in ruime zin) tegelijk in te stellen – wat vanuit proceseconomisch standpunt begrijpelijk is –, riskeert dat de gewone faillissementspauliana uit art. 20 Faill.W. en de pauliaanse onrechtmatigedaadvordering reeds verjaard zijn. De curator zal dus voor elke pauliaanse vordering moeten nagaan wanneer de verjaringstermijn afloopt.
De volledige analyse m.b.t. de verjaringstermijnen alsook de analyse van het kennis-vereiste van art. 18 Faill.W. (m.i.v. de borgstelling door de gedelegeerde bestuurder) kan u lezen in F. DE LEO, “De (vereenvoudigde) faillissementspauliana en de pauliaanse onrechtmatigedaadvordering: over verjaringstermijnen en kennis van staking van betaling”, TRV-RPS 2018, 213.