HvJ bevestigt dat paulianeuze onrechtmatige daadsvordering ingesteld tijdens faillissement onder Brussel I-verordening valt

Hof van Justitie volgt conclusie van AG Bobek in de zaak C 535/17

Op 6 februari 2019 bevestigde het Hof van Justitie de conclusie van de advocaat-generaal (zie hier) dat ook een paulianeuze onrechtmatige daadsvordering (de zgn. Peeters/Gatzen-vordering naar Nederlands recht) ingesteld tijdens het faillissement van een vennootschap onder het toepassingsgebied van de Brussel I-verordening valt (for an excellent review in English: see the analysis of prof. G. Van Calster, especially with regard to the consequences of the ECJ-judgement for the applicable law in this area).

Gemakkelijkheidshalve reciteren we de (eerste) prejudiciële vraag die door de Nederlandse Hoge Raad aan het Hof van Justitie werd voorgelegd:

Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in artikel 68, lid 1, van de Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van artikel 1, lid 2, aanhef en onder b), van de Brussel I-verordening [nr. 44/2001]?

Het Hof van Justitie herformuleerde de prejudiciële vraag in positieve zin: in essentie wenste de verwijzende rechter te weten of artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van de Brussel I – verordening aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding, onder het begrip “burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van die bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van de Brussel I-verordening.[1]

Het Hof bracht in herinnering dat het doorslaggevende criterium om vast te stellen onder welk gebied een (aansprakelijkheids)vordering valt, niet de procedurele context van die vordering is, maar de rechtsgrondslag ervan. Welnu, het feit dat na de opening van een insolventieprocedure een vordering wordt ingesteld door de curator en dat die curator in het belang van de schuldeisers handelt, verandert in wezen niets aan de juridische aard van die vordering, die losstaat van de insolventieprocedure en ten gronde onderworpen blijft aan regels van gemeen recht.

Vervolgens stelt het Hof vast dat alle kenmerken van de Peeters/Gatzen-vordering deel uitmaken van de procedurele context van die vordering (zie hier). Als een dergelijke vordering wordt ingesteld tijdens de insolventieprocedure is de curator naar Nederlands recht bevoegd om die vordering in te stellen in het belang van de gezamenlijke schuldeisers. De eventuele opbrengst ervan komt ten goede aan de boedel.

Voorts blijkt dat de vordering die de curator heeft ingesteld gestoeld is op een onrechtmatige daad. Het doel van een dergelijke vordering is dus dat de verweerder (in casu een kredietinstelling) wordt veroordeeld wegens een vermeende niet-nakoming van haar toezichtsverplichtingen.

Hoewel er in het hoofdgeding onmiskenbaar een band met de insolventieprocedure is, aangezien het gaat om een vordering die is ingeleid door de curator in het belang van de schuldeisers, erkent het Nederlandse recht dat dergelijke vordering (principieel) ook door de schuldeisers afzonderlijk kan worden ingesteld, hetzij voor, tijdens of na de insolventieprocedure, aldus het Hof van Justitie.

Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat een dergelijke vordering niet gegrond is op de afwijkende regels voor insolventieprocedures, maar op de gemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, zodat zij  binnen het toepassingsgebied van de Brussel I-verordening valt.

Met betrekking tot de laatste overweging van het Hof moet wel worden opgemerkt dat er ons geen toepassingsgevallen bekend zijn in de Nederlandse rechtspraak van een Peeters/Gatzenvordering die na de sluiting van het faillissement werd ingesteld.

Voor het overige schreven we reeds dat een oordeel in andersluidende zin van het Hof van Justitie ons zou verbazen. Hoewel prima facie dezelfde redenering kan worden toegepast op wat in België doorgaans een “pauliaanse onrechtmatige daadsvordering“ wordt genoemd, lijkt het niet uitgesloten dat die vorderingsmogelijkheid uitzonderlijk toch onder de lex concursus kan vallen, al was het maar omdat zij tijdens het faillissement uitsluitend door de curator kan worden uitgeoefend.

Roel Verheyden

 

[1] Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures was ratione temporis niet van toepassing op de besproken zaak.

2 thoughts on “HvJ bevestigt dat paulianeuze onrechtmatige daadsvordering ingesteld tijdens faillissement onder Brussel I-verordening valt”

Leave a comment