Wie als schuldeiser in een procedure van gerechtelijke reorganisatie belandt, doet er goed aan over een buitengewone schuldvordering in de opschorting te beschikken. Zoniet riskeert hij/zij met een fikse haircut geconfronteerd te worden in het reorganisatieplan. In het verleden heeft de afbakening tussen gewone en buitengewone schuldvorderingen aanleiding gegeven tot de nodige discussie in rechtspraak en rechtsleer. Ook de wetgever heeft zich herhaaldelijk met deze kwestie ingelaten. In een arrest van 16 januari 2020 (C.19.0294.N/1) heeft het Hof van Cassatie voor de praktijk belangrijke nadere toelichting gegeven.
Artikel I.22, 14°, Wetboek Economisch Recht definieert de buitengewone schuldvorderingen als volgt:
“de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn op het ogenblik van de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, door een zakelijke zekerheid, en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars; de schuldvordering is slechts buitengewoon ten belope van het bedrag waarvoor, op de dag van de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, een inschrijving of registratie is genomen, of wanneer geen inschrijving of registratie is genomen, ten belope van de realisatiewaarde in going concern van het goed of indien het onderpand betrekking heeft op specifieke verpande schuldvorderingen, de boekhoudkundige waarde; de hiervoor omschreven beperking is slechts van toepassing met het oog op de uitwerking en stemming van het reorganisatieplan, zoals bedoeld in de artikelen XX.72 tot XX.83″
Eiseres in cassatie beschikte over een pand op alle huidige en toekomstige schuldvorderingen van de debiteur tot waarborg van de terugbetaling van alle verschuldigde sommen, een beding dat wel meer durft voor te komen in algemene bankvoorwaarden.
Volgens de appelrechter (het Hof van Beroep te Antwerpen) voldeed “[d]e verwijzing naar een algemeen pandrecht op alle bestaande en toekomstige schuldvorderingen (…) niet aan de vereiste van een pand op een specifieke schuldvordering”, wat volgens de appelrechter betekende dat er geen sprake was van een buitengewone schuldvordering in de opschorting. De appelrechters stelden hierbij de afwezigheid van een inschrijving of registratie centraal. Resultaat: de schuldeiser werd gereduceerd tot het statuut van gewone schuldeiser in de opschorting, en trok misnoegd naar cassatie.
Cassatie verbreekt. De kernoverweging van het arrest luidt als volgt:
Uit deze bepalingen volgt dat voor de uitwerking en stemming van het reorganisatieplan, een schuldvordering die gewaarborgd is door een pandrecht op schuldvorderingen dient beschouwd te worden als een buitengewone schuldvordering in de opschorting ten belope van de realisatiewaarde in going concern van de verpande schuldvorderingen of indien het onderpand betrekking heeft op een specifieke verpande schuldvordering, ten belope van de boekhoudkundige waarde ervan. Indien aldus de schuldvordering gewaarborgd wordt door een pand op alle bestaande en toekomstige schuldvorderingen van de schuldenaar, dan geldt deze schuldvordering als een buitengewone schuldvordering in de opschorting ten belope van de realisatiewaarde in going concern van deze schuldvorderingen.
Op basis van dit arrest kan besloten worden dat:
- een algemeen pandbeding (dat zoveel mogelijk huidige en toekomstige schuldvordering omvat) volstaat voor de kwalificatie van buitengewone schuldvordering in de opschorting, waarbij echter;
- de schuldvordering slechts als buitengewone schuldvordering geldt ten belope van de realisatiewaarde in going concern van de onderliggende schuldvorderingen.
Voor een nadere duiding wordt nuttig verwezen naar de voorziening in cassatie (gehecht aan het arrest) en de in deze voorziening vermeldde rechtsleer.