In fiscale middens werd (reikhalzend) uitgekeken naar de tussenkomst van het Hof van Cassatie in de discussie of interesten van een lening die door een vennootschap werd aangegaan voor de financiering van een kapitaalvermindering of dividenduitkering kwalificeren als beroepskosten in de zin van artikel 49, eerste lid, WIB92. Deze tussenkomst is er nu met het Nyrstar-arrest.
Op deze blog kan dit arrest niet onvermeld blijven. Leningen om een kapitaalvermindering of dividenduitkering mogelijk te maken, zijn immers een essentieel onderdeel van corporate finance. Veel verder dan een vermelding wagen we ons echter niet (Gnothi seauton). Een grondige analyse is voer voor specialisten, niet voor dilettanten.
De essentiële overwegingen van het arrest lijken 8 en 9 te zijn.
8. Een vennootschap die een lening aangaat voor de financiering van de betalingen die voortvloeien uit een beslissing tot kapitaalvermindering of dividenduitkering, kan de aan die lening verbonden interestlasten als beroepskost aftrekken met
toepassing van artikel 49 WIB92 indien zij aantoont dat de interestlasten, en dus niet de kapitaalvermindering of dividenduitkering zelf, voldoen aan de toepassingsvoorwaarden van de genoemde wetsbepaling.9. De loutere omstandigheid dat een vennootschap op het ogenblik dat zij betalingen moet uitvoeren, over onvoldoende liquiditeiten beschikt en bijgevolg een lening aangaat om die betalingen uit te voeren, volstaat niet als bewijs dat de aan die lening verbonden interestlasten als beroepskost aftrekbaar zijn. De vennootschap dient immers te bewijzen dat die interestlasten strekken tot het verkrijgen of het behouden van belastbare inkomsten. Zij kan dit onder meer door aan te tonen dat de lening werd aangegaan om het verlies te voorkomen van activa die worden gebruikt om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.
In een eerste analyse wordt gewezen op een zekere paradox in de redenering van het Hof van Cassatie. De afwezigheid van de liquiditeiten om betalingen aan aandeelhouders uit te voeren, kan moeilijk los worden gezien van de bedoeling om het verlies te voorkomen van activa die worden gebruikt om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Door deze activa te realiseren zou de vennootschap liquiditeiten hebben, maar men wil deze activa niet realiseren, precies om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. De afwezigheid van voldoende liquiditeiten op het moment van de kapitaalvermindering en dividenduitkering volstaat echter niet voor de toepassing van artikel 49, eerste lid, WIB92. Daarover is cassatie duidelijk.
Minder duidelijk is het Hof van Cassatie over wat dan wel volstaat als bewijs. Hoe maakt een vennootschap duidelijk dat de interesten zijn gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden? Is het een loutere kwestie van de “echte bedoeling” zeer overtuigend preventief te documenteren of ligt de drempel hoger? Over deze vraag is het laatste woord ook na dit arrest zeker nog niet gezegd. Ook na dit arrest is de fiscale strijd nog niet beslecht.