Op vrijdag 24 april 2020 is Koninklijk besluit n° 15 betreffende de tijdelijke opschorting ten voordele van ondernemingen van uitvoeringsmaatregelen en andere maatregelen gedurende de COVID-19 crisis in werking getreden (BS 24 april 2020, 28732, ed. 2) . Met deze regeling, die al een tijdje in de lucht hing, beoogt de Regering ademruimte te bieden aan ondernemingen die getroffen worden door de COVID-19 crisis. De kern van de regeling is een wettelijk moratorium dat ondernemingen beschermt tegen bepaalde acties van hun schuldeisers. Voorlopig geldt dit moratorium tot 17 mei 2020.
De aan het wettelijk moratorium onderliggende beleidsafwegingen en de werking van het moratorium worden omstandig toegelicht in het verslag aan de Koning. Hierna worden een aantal kernelementen van de regeling besproken.
Waarom een wettelijk moratorium?
De kern van het wettelijk moratorium stemt grotendeels overeen met de opschorting die we kennen uit de gerechtelijke reorganisatie:
- geen bewarend beslag of uitvoerend beslag (met enkele uitzonderingen die voor zich spreken);
- geen gedwongen faillissement, geen gedwongen ontbinding, geen gedwongen overdracht onder gerechtelijk gezag;
- continuïteit van lopende overeenkomsten.
De keuze voor een wettelijk moratorium is ingegeven door proceseconomische overwegingen. De tijdelijke bescherming wordt automatisch verleend. Ondernemingen moeten ze niet aanvragen; ondernemingsrechtbanken moeten ze niet uitspreken. Kosten en tijd worden zo bespaard. Doel is (ook) de insolventiecurve af te vlakken. Het wettelijk moratorium sluit de gerechtelijke reorganisatie en het (vrijwillig) faillissement trouwens niet uit. Een onderneming kan daar vrij voor kiezen (een gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord zal in vele gevallen ook nodig zijn om de financiële structuur van de onderneming duurzaam te verlichten, een moratorium heeft daar geen enkele impact op).
Alle ondernemingen?
Gemeenschappelijk aan alle noodmaatregelen (bv. betalingsuitstel en garantieregeling) is dat zij enkel gericht zijn op ondernemingen die voorafgaand aan de COVID-19 crisis min of meer gezond waren. Het heeft inderdaad weinig zin reddeloos verloren ondernemingen kunstmatig in leven te houden. Therapeutische hardnekkigheid heeft geen plaats in het handelsverkeer. Evenmin is nodig ondernemingen te beschermen die niet negatief getroffen worden door de COVID-19 crisis. Van de wettelijke opschorting worden dan ook uitgesloten de ondernemingen waarvan de continuïteit niet bedreigd is door de verspreiding van de COVID-19 epidemie of pandemie en haar gevolgen en de ondernemingen die reeds in staking van betaling waren op 18 maart 2020 (a fortiori geldt de bescherming niet voor ondernemingen die op die dag reeds failliet zijn verklaard).
Wie beslist?
Het oordeel of een onderneming effectief wordt beschermd door de wettelijke opschorting komt niet toe aan een individuele schuldeiser. Zoniet wordt de effectiviteit van de automatische bescherming volledig uitgehold. Om de voorwaarden van de wettelijke opschorting te toetsen, is voorzien in een filterrol voor de Voorzitter van de ondernemingsrechtbank. Daartoe gevat door een belanghebbende partij zal hij/zij beslissen of een onderneming onder het toepassingsgebied van de opschorting valt. Als dat niet het geval is, kan de opschorting geheel of gedeeltelijk worden opgeheven. De Voorzitter zal hierbij onder meer rekening houden met de vraag of ten gevolge van de COVID-19 crisis de omzet of activiteit van de schuldenaar sterk is gedaald, of er volledig of deels beroep is gedaan op economische werkloosheid, of de overheid bevel heeft gegeven tot sluiting van de onderneming van de schuldenaar, alsook met de belangen van de verzoeker. In het verslag aan de Koning wordt hier nog het volgende aan toegevoegd
In dit verband zal de Voorzitter van de ondernemingsrechtbank ook rekening houden met pogingen tot overleg tussen schuldenaar en schuldeiser, alsook met pogingen tot het verkrijgen van nieuwe kredieten. De Voorzitter zal ook rekening houden met de gevolgen van de opschorting voor de belangen van de verzoeker (b.v. schuldeiser)(domino-effect). Ook de globale schuldenlast en (gebrek aan) kans op herstel van de schuldenaar kunnen een rol spelen, evenals het feit dat de schuld is ontstaan uit contracten gesloten na het begin van de COVID-19 pandemie of epidemie, in de mate dat betrokkene dan al zicht had op gevolgen die de maatregelen met zich meebrengen. Zoals altijd kan de Voorzitter ook fraude beteugelen en rechtsmisbruik, bijvoorbeeld wanneer de schuldenaar niet getroffen is door de pandemie of de epidemie of perfect in staat is zijn schulden te betalen.
Opeisbare schulden moeten worden voldaan
Een mogelijke kritiek op de nieuwe regeling, is dat zij ondernemingen ertoe zou aanzetten opeisbare schulden niet te doen, wetende dat ze tijdelijk beschermd zijn tegen initiatieven van hun schuldeisers. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling. Om deze reden is uitdrukkelijk voorzien dat de wettelijke opschorting geen afbreuk aan de verplichting opeisbare schulden te betalen. In normale tijden is dit evident; in abnormale tijden is het dit evenzeer (of misschien zelfs nog meer). Het verslag aan de Koning is hier dan ook zeer duidelijk over:
Voor alle duidelijkheid: dit stelsel van wettelijke opschorting doet geen afbreuk aan de plicht tot betaling van de schulden, in hoofdsom, interest en andere accessoria (…). Betalingen op vrijwillige basis zullen dus zoveel mogelijk moeten doorgaan. Van ondernemingen die kunnen betalen of die niet getroffen zijn door de economische gevolgen van COVID-19 wordt vanzelfsprekend verwacht dat zij hun verbintenissen nakomen. Zij worden zelfs aangespoord om binnen een zo kort mogelijke termijn te betalen zodat de gevolgen voor de andere ondernemingen zo beperkt mogelijk blijven. Het gaat er niet om de schuldenaren een recht te geven om niet te betalen. (…). Deze regeling is inderdaad niet bedoeld als alibi of aanmoediging om opeisbare schulden niet meer te betalen.
Tevens kan de wederpartij zich beroepen (net zoals bij een gerechtelijke reorganisatie) op gemeenrechtelijke contractuele santies, zoals enac, schuldvergelijking en retentierecht.
Wat na het moratorium?
Sinds het uitbreken van de COVID-19 crisis kunnen drie fasen worden onderscheiden. In eerste fase is de dagdagelijkse praktijk van de gedwongen tenuitvoerlegging en faillissementen om praktische reden goeddeels stilgevallen. KB n° 15 luidt de tweede fase in. Ondernemingen die getroffen worden door de crisis en bij aanvang van deze crisis niet virtueel failliet waren, genieten voor een beperkte periode van een wettelijke bescherming. Na afloop van deze wettelijke bescherming zal een derde fase volgen. De COVID-19 crisis slaat immers dermate diepe wonden, dat een moratorium niet zal volstaan om het bloeden te stelpen.
One thought on “KB nr. 15: een tijdelijk wettelijk moratorium”