Vroeger, toen art. 7 Hyp.W. nog onverdund van toepassing was, konden in principe alle tegenwoordige en toekomstige schulden worden verhaald op alle goederen van de debiteur, ongeacht het ogenblik waarop deze werden geacht te zijn ontstaan in zijn vermogen. (Zie wel M.E Storme, Zekerheden- en Insolventierecht, II, p. 561 e.v. voor een overzicht van hypotheses waarin het ogenblik van ‘ontstaan’ van een schuldvordering belangrijk is – bv. derdenbeslag, dat enkel bestaande vordering kan treffen).
Die simpele tijd is niet meer. De laatste 25 jaar trekt het insolventierecht steeds meer cesuren in de tijd, maakt het een onderscheid tussen oud en nieuw.
De kwijtschelding van de restschulden na faillissement, maakt een onderscheid tussen schulden van vóór of tijdens de faillissementsprocedure en nieuwe schulden.
Het nieuwe art. XX.110 § 3 WER trekt deze fresh start naar voren: “Uit het actief van het faillissement worden eveneens uitgesloten de goederen, de bedragen, sommen en uitkeringen die de gefailleerde ontvangt sinds de faillietverklaring op grond van een oorzaak die dateert van na het faillissement.” Nieuwe goederen vallen buiten de boedel, oude erin (zie eerder hier).
Schuldvorderingen in de opschorting zijn “de schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of gerechtelijke beslissing genomen in het kader van de procedure volgen” (art I.22, 11° WER). Vóór of na het vonnis betekent het verschil tussen in of buiten de opschorting.
Al deze regels nopen tot criteria die bepalen wanneer een goed of een schuld ontstaat.
In een arrest van 11-januari-2021 (C.20.0195.N) moest het Hof van Cassatie oordelen of de schuld tot betaling van de gerechtskosten in of buiten de opschorting was. Het betrof de gerechtskosten voor een procedure opgestart vóór het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie opende, maar waarbij de veroordeling tot het eindvonnis plaats vond ná dat vonnis.
Het Hof oordeelde dat “een schuldvordering wordt geacht te zijn ontstaan vóór de procedure van gerechtelijke reorganisatie wanneer zij haar grondslag vindt in een reeds bestaande rechtsverhouding” en “dat de schuldvordering tot betaling van de gerechtskosten ontstaat op het ogenblik van het ontstaan van de procesverhouding en de veroordeling tot de gerechtskosten geldt als ‘schuldvordering in de opschorting’ indien de procesverhouding bestond vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie.”
De schuldvordering tot het betalen van de gerechtskosten moest dus beschouwd worden als een schuldvordering in de opschorting.
Het criterium van het Hof is klassiek en heeft wellicht een ruimere draagwijdte dan de vraag in het besproken arrest.
Waar ik nog wel mee worstel is het probleem van de schuldeiser die hoort dat hij ‘oud’ is op een ogenblik dat het ogenblik dat hij zijn rechten in de procedure voor de ‘oude’ schuldeiser misschien niet meer kan laten gelden.
Dan had hij maar beter moeten uitkijken; recht is er voor de wakkeren, zegt u?
Het besproken geval toont aan dat het zo simpel niet is. Het ‘ontstaan’ van de schuldvordering (gedinginleiding) ligt ver vóór het ogenblik waarop deze schuldvordering zeker en opeisbaar wordt (eindvonnis); daarvóór wist de schuldeiser zelfs niet of hij een vordering had dan wel een schuld (bij een negatief eindvonnis).
foto: Zaventem, 28 november 2020
De discussie over het “ontstaan” van de schuldvordering kent veel verschijningsvormen. Hier had het Hof art. X.82 lid 2 bij haar argumentatie kunnen betrekken (betwiste vorderingen die later gerechtelijk erkend worden). Hoewel qua argumentatie sluitend, rijst instinctief de vraag of de risico’s verbonden aan het afwikkelen van het bevroren vermogen “in de opschorting” geen aanleiding kunnen geven tot een boedelschuld. De RPV zou dan buiten de opschorting vallen, terwijl de erkende schuldvordering in de opschorting valt.
LikeLike