Boek 1 Nieuw Burgerlijk Wetboek (algemeen deel): zoektocht naar oplossingen voor een privaatrecht op maat van de hedendaagse maatschappelijke uitdagingen (afl. 8: Vertegenwoordiging)
1 Artikel 1.8. In lengte, blijken de berekening van de termijnen en de vertegenwoordiging veruit de belangrijkste bepalingen van het voorgestelde Boek 1 te zijn. Er kan nochtans worden betwijfeld dat de berekening van termijnen en de vertegenwoordiging complexer of belangrijker zijn dan de rechtshandeling, de openbare orde, de wilsuiting en de overige geldigheidsvoorwaarden van rechtshandelingen of het oogmerk om te schaden. Die vaststelling wijst erop dat die kernbegrippen van het (privaat)recht in Boek 1 onderbelicht en onderschat werden.
2. De driepartijenverhouding. Artikel 1.8 definieert de vertegenwoordiging[1] en maakt treffend het onderscheid tussen de onmiddellijke[2] en de middellijke vertegenwoordiging[3]. De vertegenwoordiging verwijst steeds naar een driepartijenverhouding, terwijl in de voorgestelde definitie enkel naar de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde wordt verwezen. De voorgestelde definitie geeft aan dat de vertegenwoordiger wordt “belast” met het stellen van een rechtshandeling en lijkt zo vooral te verwijzen naar de lastgeving, hoewel de lastgeving slechts één verschijningsvorm is van de onmiddellijke vertegenwoordiging, zoals de toelichting zelf aangeeft[4].
Het is dan ook vollediger de vertegenwoordiging als volgt te definiëren: “er is sprake van vertegenwoordiging wanneer een persoon de bevoegdheid heeft om in naam en voor rekening van of voor rekening van een andere persoon een of meerdere rechtshandelingen met of ten aanzien van een of meerdere derden te stellen”[5].
3. De bronnen van vertegenwoordiging. Volgens artikel 1.8, § 2 vindt de vertegenwoordiging haar oorsprong in een rechtshandeling, een gerechtelijke beslissing of de wet. De volgorde is symptomatisch: de rechtshandeling in “pole position” en de wet bengelend aan de staart, terwijl de wet nochtans bepaalt welke de geldigheidsvoorwaarden en de rechtsgevolgen van de rechtshandeling zijn. De tussenpositie van de “gerechtelijke beslissing”[6] is opmerkelijk. Het wekt de indruk dat gerechtelijke en arbitrale beslissingen vertegenwoordigingen in het leven kunnen roepen die niet door de wet zijn voorgeschreven. Daarvoor ontbreekt evenwel elke rechtsgrond. Gerechtelijke en arbitrale beslissingen kunnen hoogstens een, door de wet of partijen voorziene, vertegenwoordiging in werking stellen of uitspraak doen over geschillen waartoe de vertegenwoordiging leidt, op voorwaarde dat die beslissingen steunen op wetsbepalingen of rechtshandelingen die hen mogelijk maken. Indien de wetgever, in navolging van de opstellers, zou menen dat gerechtelijke en arbitrale beslissingen voortaan nieuwe en autonome vormen van vertegenwoordiging in het leven kunnen roepen, zou hij niet enkel de Grondwet schenden[7], maar ook nauwkeurig het kader moeten omschrijven waarbinnen die “bevoegdheidsdelegatie” zich zou voordoen. Artikel 1.8, § 2 wordt dus beter als volgt geformuleerd: vertegenwoordiging vindt haar oorsprong in de wet of in rechtshandelingen die de wet toepassen.
4. Toerekening van rechtsgevolgen. Niet de voorgestelde tekst van artikel 1.8, § 3, maar wel de bijhorende toelichting vergt enige commentaar. Vooreerst, voeren de ontwerpers met betrekking tot de onmiddellijke vertegenwoordiging aan dat “aan het vereiste van optreden “in naam van” (…) ook [kan] voldaan zijn, wanneer de derde slechts kennis heeft van het bestaan van de vertegenwoordigde, maar niet van zijn identiteit (zogenaamde bepaalbare vertegenwoordiging)”. Die toevoeging heeft derhalve betrekking op de kennis van de vertegenwoordiging in hoofde van de derde[8]. Dat onderwerp[9] wordt evenwel niet door artikel 1.8 behandeld. Het kan dan ook niet terloops, via de toelichting, een onderdeel van artikel 1.8 worden; het moet ernstig worden genomen en zijn beslag in de wettekst krijgen. Dat aspect moet met andere woorden aan de behandeling van de onmiddellijke vertegenwoordiging worden toegevoegd om de rechtsgevolgen van dit soort van vertegenwoordiging te bepalen.
Even verrassend is dat “paragraaf 3”, volgens de opstellers, geen afbreuk doet “(…) aan de zakenrechtelijke gevolgen van de commissieovereenkomst. Bij commissie wordt immers aangenomen dat deze gevolgen rechtstreeks worden toegerekend aan de opdrachtgever, de committent”[10]. Hiermee spreken de opstellers zichzelf in de toelichting tegen vermits even ervoor het volgende wordt gesteld: “Treedt de vertegenwoordiger op voor rekening van de vertegenwoordigde, maar in eigen naam, dan spreekt men van middellijke vertegenwoordiging (wat met name het geval is bij naamlening en commissie en uitzonderlijk bij lastgeving. (…)In dat geval vindt geen rechtstreekse toerekening plaats tussen de opdrachtgever en de derde met wie de vertegenwoordiger (bijvoorbeeld de commissionair) heeft gehandeld”.[11] (onderstreept door de auteurs)
De geciteerde overweging inzake de zakenrechtelijke gevolgen zegt, op zicht van de voorgestelde wettekst, het omgekeerde van wat uitdrukkelijk in artikel 1.8, § 3, tweede lid is opgenomen. Zo een onderscheid is te maken tussen de zakenrechtelijke en de verbintenisrechtelijke werking van de middellijke vertegenwoordiging dan moet dit uitdrukkelijk in de wettekst worden opgenomen. Het is overigens onduidelijk of de toelichting enkel de commissieovereenkomst, dan wel alle vormen van middellijke vertegenwoordiging betreft[12].
Indien dergelijke afwijking, die de structuur zelf van de middellijke vertegenwoordiging aantast, wordt overwogen, moet zij in de wettekst zelf worden behandeld, verantwoord en omschreven. Is dat niet het geval dan worden de zakenrechtelijke gevolgen ook door de bepaling van artikel 1.8, § 3, tweede alinea gereguleerd.
5. Bevoegdheidsoverschrijding. Artikel 1.8, § 4 regelt, gedeeltelijk, de situatie tussen de drie partijen, wanneer de vertegenwoordiger, in het kader van de onmiddellijke vertegenwoordiging, de grenzen van zijn bevoegdheid heeft miskend. In die hypothese verbindt de rechtshandeling de vertegenwoordigde niet ten aanzien van de derde. Noch de wettekst, noch de toelichting behandelen evenwel de vraag of er, in die hypothese, wel een rechtshandeling tussen de vertegenwoordiger en de derde is totstandgekomen (en, bijvoorbeeld, of de vertegenwoordiger gebonden is door die rechtshandeling), wat voor die partijen minstens even belangrijk is[13]. Dat aspect en zijn rechtsgevolgen moeten eveneens in de wet worden behandeld.
Wanneer de vertegenwoordigde, ondanks de bevoegdheidsoverschrijding, de rechtshandeling van de vertegenwoordiger bekrachtigt, verbindt de rechtshandeling hem wel ten aanzien van derden (artikel 1.8, § 3 eerste lid in fine). Het tweede lid voegt daaraan toe dat de bekrachtiging terugwerkt tot op de datum waarop de rechtshandeling is verricht, onverminderd de door derden verkregen rechten.
Zo de wetgever met de term bekrachtiging de bevestiging in de zin van het voorgestelde artikel 5.61 beoogt, impliceert de verwijzing naar de mogelijkheid van bekrachtiging dat de, met bevoegdheidsoverschrijding door de vertegenwoordiger tot stand gebrachte rechtshandeling én de daardoor tot stand gebrachte rechtsverhouding tussen de vertegenwoordigde en de derde, volgens de opstellers, relatief nietig zijn zolang zij niet werden bekrachtigd.[14]
Er kan evenwel slechts sprake zijn van een bekrachtiging/bevestiging indien er een gebrekkige, vernietigbare rechtshandeling voorligt. Bij een bevoegdheidsoverschrijding door de vertegenwoordiger ontbreekt die evenwel tussen de vertegenwoordigde en de derde: in de verhouding tussen de vertegenwoordigde en de derde is eerstgenoemde niet verbonden, aldus artikel 1.8, § 4 eerste lid. De bekrachtiging bevestigt die toestand (zonder verbondenheid) en kan aldus niet rechtsbewerkend zijn. Om aan de bekrachtiging een rechtsgevolg te geven, zou artikel 1.8, § 4 eerste lid derhalve moeten bepalen dat de bevoegdheidsoverschrijding een relatief nietige rechtshandeling tussen de vertegenwoordigde en de derde genereert, die door de vertegenwoordiger kan worden bevestigd.
Er is bijkomend op te merken dat artikel 5.61 een regeling inzake de bevestiging van de relatieve nietigheid bevat. In het licht van de artikelen 10 en 11 Grondwet kan niet worden verantwoord dat de bekrachtiging / bevestiging in de zin van artikel 1.8, § 4 naar inhoud, zin en draagwijdte zou verschillen van de bevestiging geviseerd door artikel 5.61.
Zo de wetgever met de term bekrachtiging niet de bevestiging in de zin van artikel 5.61 zou beogen, maar wil aangeven dat de vertegenwoordigde, ondanks de bevoegdheidsoverschrijding, steeds kan beslissen in te stemmen met de “rechtshandeling”, zou de tekst eerder moeten spreken van een aanvaarding van de bevoegdheidsoverschrijding door de vertegenwoordigde. De tekst geeft dan best aan dat vertegenwoordiging bij bevoegdheidsoverschrijding geen uitwerking ten aanzien van de vertegenwoordigde kan hebben, tenzij de vertegenwoordigde die uitwerking alsnog aanvaardt.
De bekrachtiging/bevestiging (aanvaarding) werkt terug tot op de datum waarop de rechtshandeling is verricht, onverminderd de, door derden, verkregen rechten. Het betreft de rechten die derden tussen het tijdstip van de litigieuse rechtshandeling en de bekrachtiging ervan, ten aanzien van de vertegenwoordigde, de vertegenwoordiger of de derde zouden hebben verworven. Die bescherming van derden overstijgt de hypothese van de bevoegdheidsoverschrijding en verdient op zichzelf een algemene bepaling.[15]
Met betrekking tot de bevoegdheidsoverschrijding is ten slotte op te merken dat zij zich eveneens in het kader van de middellijke vertegenwoordiging kan voordoen, wat, in die hypothese, moet doorwerken op de afrekening tussen de middellijke vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde. Hierover wordt, zonder enige toelichting, echter niet gesproken in artikel 1.8.
6. Het rechtmatig vertrouwen. Wanneer de derde rechtmatig mocht vertrouwen op de schijn van bevoegdheid die de vertegenwoordigde uit vrije wil heeft doen ontstaan of laten voortbestaan, is de vertegenwoordigde door de rechtshandeling van de vertegenwoordiger verbonden, ook zonder fout vanwege de vertegenwoordigde en zonder bekrachtiging.[16]
Artikel 1.8, § 5 heeft een ruimer toepassingsgebied dan de vierde paragraaf: het rechtmatig vertrouwen van de derde corrigeert niet enkel de bevoegdheidsoverschrijding door de vertegenwoordiger, maar ook de – gebeurlijke – afwezigheid van vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Volgens de toelichting wordt de derde (m/v/x) door het rechtmatig vertrouwen beschermd wanneer hij “te goeder trouw” met een slechts in schijn bevoegde vertegenwoordiger heeft gehandeld.
Tevergeefs wordt in het voorstel van wettekst of in de toelichting gezocht naar een omschrijving van het rechtmatig vertrouwen of van de te goeder trouw handelende derde.
Uit de toelichting bij artikel 1.9 blijkt nochtans dat de opstellers daarmee vertrouwd zijn. Zij schrijven daar namelijk dat met de “subjectieve goede trouw” wordt bedoeld het “niet kennen” of het “niet behoren te kennen” van bepaalde rechtsfeiten of rechtshandelingen.[17]
Zo de goede trouw in artikel 1.8 naar deze notie van “subjectieve goede trouw” verwijst, komt het rechtmatig vertrouwen dus in het gedrang wanneer de derde, die zich daarop beroept, kennis heeft (had) of behoorde te hebben van de afwezigheid van vertegenwoordigingsbevoegdheid of van de inhoud, zin en draagwijdte ervan. In die hypothese kan hij zich niet rechtmatig op een schijn van bevoegdheid beroepen. In dat kader schakelt zowel de effectieve kennis van de derde als een tekortkoming aan de informatie-inwinningsverplichting het rechtmatig vertrouwen uit. Gelet op artikel 1.9, zou dat expressis verbis uit artikel 1.8, § 5 zou moeten blijken. Onafhankelijk van het bestaan van rechtmatig vertrouwen moet de gewekte schijn van bevoegdheid, zoals de opstellers in de toelichting benadrukken, “toerekenbaar zijn aan een handeling die de schijnvertegenwoordigde vrijwillig heeft verricht”.[18]
Onduidelijk is daarentegen waarom de opstellers in de toelichting naar de correctiemechanismen van de zaakwaarneming en de ongeoorloofde verrijking verwijzen. Wat is het nut van die correctiemechanismen wanneer artikel 1.8, § 5 wordt toegepast? Beogen de opstellers daarmee de situatie waarin de derde erin faalt de schijn van bevoegdheid aan de schijnvertegenwoordigde toe te rekenen?[19]. Om welke goede reden zouden, in laatstgenoemde hypothese, de zaakwaarneming en de ongerechtvaardigde verrijking dan de enige correctiemechanismen zijn? In het licht van de toegankelijkheid van de rechtsregel, moet in de wettekst worden aangegeven welke andere correctiemechanismen eveneens in dergelijke hypothese kunnen worden ingeroepen (o.m. de buitencontractuele aansprakelijkheid, de onverschuldigde betaling, …).
7. Foutieve uitoefening. Het is mogelijk dat een vertegenwoordiger, zonder bevoegdheidsoverschrijding, een fout begaat in de uitoefening van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Wat daarvan de rechtsgevolgen op de driepartijenverhouding zijn, wordt niet besproken in het voorstel en evenmin in de toelichting. Dit zou in de wettekst moeten worden uitgewerkt.
8. De vertegenwoordiger als tegenpartij en dubbel mandaat. De regeling inzake vertegenwoordiging in Boek 1 behoudt ook het stilzwijgen over twee netelige aspecten van de vertegenwoordiging. Het eerste aspect betreft de vraag of de vertegenwoordiger zelf ook als tegenpartij kan en mag optreden. Het Hof van Cassatie besliste dat dit niet kan[20]. Het tweede aspect betreft de vraag of een persoon kan handelen als vertegenwoordiger van twee (of meer) partijen met een onderscheiden belang (het zogeheten “dubbelmandaat”). Er wordt meestal aangenomen dat zulks mogelijk is op voorwaarde dat de vertegenwoordigde partijen kennis van het dubbelmandaat hebben en daarmee minstens impliciet hebben ingestemd, en dat het dubbelmandaat niet wordt uitgesloten door bijzondere rechtsregels bijv. inzake belangenconflicten[21].
Het stilzwijgen van artikel 1.8 is problematisch. De twee hypothesen zijn met elkaar vergelijkbaar en een verschil in behandeling moet dan ook worden verantwoord op grond van redelijke en objectieve criteria.[22]
Indien het zgn. dubbelmandaat onder welbepaalde voorwaarden wordt geduld, moet worden verantwoord waarom de vertegenwoordiger niet onder dezelfde voorwaarden als tegenpartij kan optreden. Indien de vertegenwoordiger de bekwaamheid mist om als tegenpartij op te treden, moet – anders gezegd – worden verantwoord waarom het zgn. dubbelmandaat, weliswaar onder nader te bepalen voorwaarden, kan worden geduld.
Om betwistingen te vermijden, moet de knoop in de beide hypothesen door de wetgever worden ontward.
9. De bescherming van de rechten van “derden”. Samen met de rechtspersoon, voornamelijk wanneer hij van de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid geniet, liggen de conventionele en organieke vertegenwoordiging aan de basis van de versnelling van het economisch en financieel (rechtsverkeer). Tussen die (juridische) technieken, gebaseerd op ficties, en de onbegrensde accumulatie en concentraties van inkomsten en rijkdom, bestaat een rechtstreeks verband. Gelet op het ongelijkheidsvraagstuk is het dan ook geen overbodige luxe nauwgezet toe te kijken op de werking van de vertegenwoordiging en de daarmee bereikte resultaten.
De bescherming van de rechten van “derden” (“anderen”) is die belangstelling meer dan waard, vermits elke persoon voor elke andere persoon een derde is en derhalve tot “de anderen” behoort.
De bescherming van de rechten van derden is derhalve de beste bescherming van de eigen rechten.
De in het voorstel hernomen “regels” inzake bevoegdheidsoverschrijding en rechtmatig vertrouwen hernemen rechtsregels, uitgewerkt door de rechtspraak, om het toepassingsgebied van de (vnl. conventionele en organieke) vertegenwoordiging uit te breiden. Zij dragen daardoor bij tot de versnelling van het economisch en financieel (rechts)verkeer en benadrukken, impliciet, het belang daarvan.
De bescherming van de rechten van derden (anderen) blijkt in dat verband een kneusje te zijn, waarvoor de neus wordt opgetrokken. Hoewel is te benadrukken dat de, bij de driepartijenverhouding betrokken personen of sommigen ervan, onder omstandigheden, ook zelf tot die derden (anderen) kunnen behoren.
Dat gebrek aan belangstelling voor de rechten van “derden” die in het privaatrecht niet tot de vertegenwoordiging is beperkt[23], doet afbreuk aan de bescherming van de rechten van anderen (derden) waarvoor de wetgever, zoals door het EVRM wordt bevestigd, grondwettelijk moet instaan. Dat kan, bij wijze van voorbeeld, als volgt worden toegelicht.
10. Andermans eigendomsrecht en rechtmatig vertrouwen. De toepassing van artikel 1.8, § 5 leidt ertoe dat een derde de uitvoering van een “rechtshandeling” door de vertegenwoordigde “kan eisen”. Laatstgenoemde (m/v/x) zal iets moeten geven, doen, nalaten of garanderen afhankelijk van het voorwerp van de, door de schijnbare “rechtshandeling”, in het leven geroepen verbintenissen. Zijn vermogen en/of rechten zullen daardoor worden verminderd. Zijn schuldeisers worden daardoor eveneens, bij weerkaatsing, getroffen; ook hun vermogen en rechten worden getroffen.
Het vermogen, waartoe ook de onlichamelijke zakelijke en persoonlijke rechten behoren[24], wordt door het eigendomsrecht (artikel 16 Grondwet; artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol – EAP – bij het EVRM) beschermd.
De wetgever kan het eigendomsrecht van een titularis in het algemeen belang ontnemen, beperken of verstoren[25]. Zowel het EVRM als het Grondwettelijk Hof werkten criteria uit die de wetgever moet eerbiedigen om het eigendomsrecht, in overeenstemming met de Grondwet en het EVRM te ontnemen, te beperken of te verstoren.
Zonder in dit kader in detail op die rechtspraak in te gaan, kan worden vastgesteld dat de ontneming of beperking van het eigendomsrecht moet beantwoorden aan een “billijk evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op ongestoord genot van de eigendom”[26].
In geval van verstoring rijst de vraag of de overheid een vergoeding verschuldigd is, wat afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de eigendomsverstoring “buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico valt” en op een beperkte groep van personen rust[27].
Het hoeft geen betoog dat de eigendomsontneming, -beperking of -verstoring die gepaard gaat met de toepassing van artikel 1.8, § 5 in hoofde van de persoon die aan het rechtmatige vertrouwen gevolg moet geven of daarvan de gevolgen moet dragen, niet aan die criteria wordt getoetst wanneer door de hoven en rechtbanken wordt onderzocht en bepaald of de schijn van bevoegdheid uit vrije wil van de “vertegenwoordigde” ontstond, dan wel kon voortbestaan, zelfs zonder zijn fout.
Die toerekening op basis van andermans rechtmatig vertrouwen houdt geen rekening met de eigendomsontneming, -beperking of -verstoring waartoe zij lastens de vertegenwoordigde en zijn schuldeisers aanleiding geeft. Die toerekening moet dan ook worden herbekeken in het licht van de bescherming van de rechten van derden, in het bijzonder (doch niet uitsluitend) hun eigendomsrecht. De regels inzake de (conventionele en organieke) vertegenwoordiging moeten dan ook worden herbekeken in het licht van de bescherming van de rechten van derden, in het bijzonder (doch niet uitsluitend) hun eigendomsrecht).
Prof. Em. L. Cornelis
Hoogleraar emeritus Verbintenissenrecht en advocaat
Prof. R. Feltkamp
Docent VUB Financieel- en economische recht
Selected topics law of obligations and contract law (Vakgroep PREC / BuCo)
advocaat
[1] De definitie luidt als volgt: “Er is sprake van vertegenwoordiging wanneer een persoon ermee belast is een rechtshandeling te verrichten voor rekening van een ander.”
[2] Onmiddellijk wanneer de vertegenwoordiger de rechtshandeling verricht in naam en voor rekening van de vertegenwoordigde.
[3] Middellijk wanneer de vertegenwoordiger de rechtshandeling in eigen naam verricht, maar voor rekening van de vertegenwoordigde.
[4] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 19.
[5] Waardoor wordt vermeden dat de derde (m/v/x) pas in artikel 1.8, § 3 zijn opwachting maakt.
[6] In de toelichting wordt tevens naar de arbitrale beslissing verwezen. Zie Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 20.
[7] Alleen de wetgever is bevoegd om door middel van wetten grond- en mensenrechten te reguleren en te beperken, wat bij toepassing van de vertegenwoordiging, onderliggend steeds gebeurt.
[8] Blijkbaar wordt vooropgesteld dat die derde kennis heeft van het bestaan van de vertegenwoordiging, maar niet weet dat de persoon waarmee hij handelde de (relevante) vertegenwoordiger was.
[9] Waardoor de rechten en verplichtingen van de drie partijen worden beïnvloed, met impact op hun grond- en mensenrechten.
[10] Met verwijzing naar het proefschrift van I. Samoy. Zie Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 21.
[11] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 21.
[12] Indien enkel de commissieovereenkomst wordt beoogd, moet het verschil in behandeling ten aanzien van andersoortige middellijke vertegenwoordiging worden verantwoord.
[13] Er wordt aangenomen dat als de vertegenwoordiger buiten zijn bevoegdheid handelt, hij ook niet gebonden is ten aanzien van de derde omdat hij niet de wil zou hebben gehad om persoonlijk gebonden te zijn. Hij zou wel buitencontractueel aansprakelijk gesteld kunnen worden door die derde. Zie o.a. J. Claeys en T. Tanghe, Algemeen contractenrecht. Handboek voor nu en straks, Antwerpen, Intersentia, 2021, p. 262, nr. 329.
[14] Zie artikel 5.61 (Boek 5) met betrekking tot de bevestiging van een relatief nietige overeenkomst. In de algemene bepalingen wordt niet ingegaan op de vraag of de bekrachtiging en de bevestiging verschillende rechtsfiguren in het voortstel van Boek 1 en 5 zijn.
[15] Zie hierna randnummers 8.9 en 8.10.
[16] Die bepaling lijkt zowel voor de onmiddellijke, als de middellijke vertegenwoordiging te gelden.
[17] In werkelijkheid volstaan het “kennen” of het “behoren te kennen” van feiten, omstandigheden, gebeurtenissen; hun juridische kwalificatie als rechtsfeit of als rechtshandeling is bij de beoordeling van het bestaan van rechtmatig vertrouwen of het te goeder trouw handelen niet relevant. Zie de bespreking van artikel 1.9 in aflevering 9.
[18] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 21.
[19] Of geen rechtmatig vertrouwen kan bewijzen?
[20] Cass. 18 maart 2004, AR C.02.0249.N.
[21] J. Claeys en T. Tanghe, Algemeen contractenrecht. Handboek voor nu en straks, Antwerpen, Intersentia, 2021, p. 263, nr. 332.
[22] In de betekenis die het Grondwettelijk Hof daaraan geeft, o.m. in het licht van de artikelen 10-11 Grondwet.
[23] Zie ook hierna met betrekking tot het verbod van rechtsmisbruik (artikel 1.10).
[24] Zie o.m. GwH 28 september 2017 (105/2017), B.18.2, GWH 9 februari 2017 (15/2017), B.17.3.
[25] Artikel 1 EAP; die idee blijkt ook uit artikel 3.50 van het nieuw BW dat verwijst naar de rechten van derden.
[26] Zie o.m. GwH 17 mei 2018 (59/2018), B 6.2 en B.10 tot B. 11.4; GwH 18 januari 2018 (7/2018), B. 17.1 tot B.20; GwH 28 september 2017 (105/2017), B.18.3; GwH 9 februari 2017 (12/2017), B.9 tot B.14.
[27] Zie o.m. GwH 1 oktober 2015 (132/2015), B. 8.2 tot B.10.1, HwH 10 november 2016 (140/2016), B.13.1 tot B.16.