De ‘corporate interest’-test bij zekerheden: bij welke organisaties?

VZW, stichting, VOF, maatschap

Bij vennootschappen dient een persoonlijke of zakelijke zekerheid die wordt gesteld zonder een marktconforme vergoeding verantwoordbaar zijn vanuit het eigen belang van die rechtspersoon.

Daarmee heeft de rechtspersoon een grens aan het beheer van het vermogen die een natuurlijke persoon niet heeft (al zijn er bij natuurlijke personen ook wel een reeks aanvechtingsmogelijkheden voor verarmende handelingen). Dat is de ‘prijs’ die betaald moet worden om te kunnen genieten van vermogenssplitsing (beperkte aansprakelijk en afgescheiden vermogen).

Continue reading “De ‘corporate interest’-test bij zekerheden: bij welke organisaties?”

De zaak Shell: een eerste (collectieve) analyse

18 november 2024 |19u | online

Vandaag heeft het gerechtshof Den Haag in beroep uitspraak gedaan in de “zaak” Shell. Het Hof heeft hierbij de uitspraak in eerste aanleg vernietigd.[1] Aan Shell kan geen individuele reductieverplichting van CO2-emissies worden opgelegd. Een cassatieberoep bij de Hoge Raad staat in de sterren geschreven.

Ook deze uitspraak zal de wereld rondgaan, en opnieuw tot sterk uiteenlopende reacties leiden, op de grens tussen recht, economie en politiek. De Belgische jurist, en bij uitbreiding, de Belgische burger, kan hier niet blind voor blijven. Klimaatrechtspraak in één land krijgt immers snel navolging in andere landen.[2] De vraag rijst dan ook onmiddellijk welke lessen getrokken kunnen worden uit dit arrest.  

Samen met het Belgisch Centrum voor Vennootschapsrecht organiseert Corporate Finance Lab een eerste analyse van het Shell-arrest. Dit gebeurt op collectieve wijze, om de “wisdom of the crowd” zo goed mogelijk te vatten.

Eerst zal Arie Van Hoe (Janson) beknopt toelichten wat het  gerechtshof Den Haag (niet) heeft beslist.

Vervolgens bespreken een aantal specialisten diverse elementen van het arrest die hen bijzonder opvallen. Staan nu reeds te popelen om hun inzichten te delen:

  • Professor Harm-Jan de Kluiver (Universiteit van Amsterdam en Radboud Universiteit Nijmegen)
  • Professor Hans De Wulf (UGent);
  • Professor (en voormalig minister van Justitie) Koen Geens (KU Leuven);
  • Mr. Stefanie François (Stibbe);
  • Dr. Pieter Gillaerts (Quinz & KU Leuven).

Bij deze bespreking zal, waar relevant, de link worden gemaakt met actuele ontwikkelingen op Europees en nationaal vlak.

En vervolgens is het aan u om te reageren op wat u hebt gehoord dan wel bijkomende inzichten toe te voegen.

Praktisch

Voor wie? Advocaten, bedrijfsjuristen, magistraten, politici, vertegenwoordigers van ondernemingen, journalisten, … En studenten, vooral studenten, aangezien zij de stem van de toekomst zijn.

Wanneer? 18 november 2024 |19u (voorzien einde: 20.30 u)

Hoe? Digitaal, via Teams. Inschrijven kan via deze link. Kort voor 18 november 2024 ontvangt u dan een uitnodiging met link om het debat te kunnen volgen. Inschrijven kan tot en met 17 november 2024.

Kost? Deelname aan het debat is gratis.


[1] Voor een omstandige bespreking van het vonnis in eerste aanleg, J. Bouckaert en S. François, “Actieve rol voor de rechter bij het bepalen van het (ondernemings)beleid? Noot onder het Shell-vonnis van 26 mei 2021” in A. Van Hoe en G. Croisant (ed.), Recht en duurzaamheid, Larcier, 2022, 3-60.

[2] Denk maar aan de klimaatzaak tegen de Belgische overheid, waarvoor de eisende partijen duidelijk de mosterd waren gaan halen boven de Moerdijk.

Ondernemen vanuit het buitenland na een strafrechtelijk bestuursverbod

Een post door gastbloggers
Ana Laura Claes (ULiège) en Andreo Gooris (KU Leuven)

Kunnen ondernemers met een bestuursverbod, opgelegd door een Belgische strafrechter, zomaar hun ondernemingsactiviteiten verder zetten vanuit een buitenlandse vennootschap? Deze belangrijke vraag staat centraal in deze blogpost. Het hof van beroep van Gent besloot immers, met een autonome strafrechtelijke interpretatie van wat een ‘vestiging’ is, dat ook sporadische activiteiten van een buitenlandse vennootschap op Belgisch grondgebied tot een schending van het bestuursverbod kunnen leiden (Gent 27 juni 2022, 2017/NT/1106). Die schending is op zichzelf een nieuw misdrijf.

Continue reading “Ondernemen vanuit het buitenland na een strafrechtelijk bestuursverbod”

Omzetting CSRD: belangrijke amendementen

Op 24 oktober 2024 werd het wetsontwerp houdende de omzetting van de CSRD-richtlijn ingediend.

Deze week werden een aantal belangrijke amendementen ingediend (en aangenomen). Met de amendementen beogen de indieners van de amendementen de “administratieve lasten voor Belgische kmo’s te verlichten”.

Volgende amendementen springen in het oog.

In het voorgestelde artikel 3:6/4, paragraaf 2 aanvullen met het volgende lid:
“Aan de vennootschappen en entiteiten die niet onderworpen zijn aan de verplichting van het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie maar wel deel uitmaken van de waardeketen als bedoeld in het eerste lid, mag er niet meer informatie worden gevraagd dan wat vereist is in het licht van de Europese standaarden van duurzaamheidsrapportage voor kleine en middelgrote ondernemingen en wat redelijkerwijs verlangd kan worden van vennootschappen en entiteiten die leveranciers of klanten zijn in de waardeketen.”

In het voorgestelde artikel 3:75/2, het vijfde lid vervangen als volgt:
Het eisen van assurance van duurzaamheidsinformatie is verboden voor die informatie die wordt aangeleverd door vennootschappen als entiteiten binnen
de waardeketen van de vennootschappen en entiteiten bedoeld in artikel 3:6/1, maar die zelf niet onderworpen zijn aan de verplichtingen van het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie.”

Ook dient gewezen te worden op volgend amendement.

In het voorgestelde artikel 3:75/4, § 3, het laatste lid vervangen als volgt:
“Is de commissaris belast met de opdracht van assurance van duurzaamheidsinformatie, dan wordt het assuranceverslag door de commissaris ondertekend. Dit assuranceverslag is een afzonderlijk verslag van het verslag bedoeld in artikel 3:75 of kan worden opgenomen als een afzonderlijk onderdeel van dit verslag.”


Enkele oncomfortabele vennootschapsrechtelijke gedachten bij de ‘letter of comfort’

De LoC en het vennootschapsbelang

De ‘letter of comfort’ (‘LoC’) kwam eerder aanbod (afdwingbaar door wie en voor wat?). Daarbij zijn er ook enkele punten in het licht van de plicht om in het vennootschapsbelang te handelen. Deze punten krijgen soms misschien te weinig aandacht.

Continue reading “Enkele oncomfortabele vennootschapsrechtelijke gedachten bij de ‘letter of comfort’”

Is een een ‘letter of comfort’ afdwingbaar – en vooral voor wat?

Over het lot van de LoC bij faillissement van de gepatroneerde vennootschap

Een eerdere post keek naar de vraag of een Letter of comfort (‘LoC’) afdwingbaar is en door wie. Daar mee is nog niet gezegd: voor wat? Bij elke LoC zal men in concreto moeten nagaan of en waartoe de emittent zich heeft willen verbinden. Ik zie drie types van verklaringen:

(a) Een louter informatieve verklaring waarbij de emittent niet ‘garandeert’ dat de gepatroneerde vennootschap haar verbintenissen zal nakomen.

Bv. de emittent verklaart op de hoogte te zijn van het bestaan van de kredietovereenkomst tussen de begunstigde en de (dochter)vennootschap.

Bv. de emittent verklaart aan de koper van aandelen dat het verkopende gepatroneerde private equity fonds het recht heeft uitkeringen aan haar investeerders terug te claimen als dat nodig is om aansprakelijkheden uit de overdrachtsovereenkomst na te komen.

Een informatieve verklaring mag niet zomaar worden weggezet als niet-verbindend. Indien de verklaring verkeerd is kan dit leiden tot aansprakelijkheid t.a.v. wie erop is afgegaan (E. Dirix, “Gentlemen’s agreements”, RW 1985-86, 2146, nr. 39). Het is niet moeilijk in te beelden hoe dit in bepaalde gevallen kan leiden tot een aansprakelijkheid die gelijk is aan de ‘verzekerde hoofdschuld’ en nog wat.

Continue reading “Is een een ‘letter of comfort’ afdwingbaar – en vooral voor wat?”

Is een een ‘letter of comfort’ afdwingbaar – en vooral door wie?

Over het belang van het onderscheid tussen gerichte of ongerichte LoC’s

Letters of comfort (LoC) of patronaatsverklaringen worden vooral geassocieerd met vennootschapsgroepen. De moedervennootschap (emittent) verklaart iets aan de medecontractant van de gepatroneerde dochtervennootschap (begunstigde) met als doel het verhogen van de kredietwaardigheid van de dochtervennootschap (gerichte verklaring). Dit gebeurt vaak in het kader van een kredietovereenkomst, maar kan ook bij andere overeenkomsten – elke overeenkomst is immers in de kiem een kredietovereenkomst (bv. in een share purchase agreement heeft de verkoper een potentieel grote aansprakelijkheid t.a.v. de koper). Deze gerichte verklaring gebeurt meestal op verzoek van de begunstigde (die al dan niet in de verklaring wordt geïdentificeerd).

In andere gevallen is de verklaring niet geadresseerd aan specifieke begunstigden (ongerichte verklaring). Dan is ze doorgaans afgeleverd op vraag van het bestuursorgaan van de gepatroneerde vennootschap. Dat gebeurt vaak op verzoek van de commissaris van de dochtervennootschap die twijfels heeft bij haar continuïteit (L. Leber, De patronaatsverklaring, Deventer, Wolters Kluwer, 2017, 23).

Niet zelden is de keuze voor het instrument van de LoC een onmogelijke poging om juridische kool en geit te sparen.

Continue reading “Is een een ‘letter of comfort’ afdwingbaar – en vooral door wie?”

Er staat nog steeds een fout(je) in boek XX WER

Mr. Vincent Verlaeckt over het provisioneel ereloon van de curator

Enige tijd geleden heb ik op deze blog – in verschillende etappes – bericht over enkele foutjes in boek XX.WER.  Er werd op verschillende plaatsen in boek XX verwezen naar verkeerde wetsartikelen.

Dit heeft o.a. geleid tot wijziging van artikel XX.106 WER bij “Wet om justitie menselijker, sneller en straffer te maken“ van 28 november 2021 en tot wijziging van artikel XX.229 WER bij “Wet tot omzetting van Richtlijn 2019/1023” van 7 juni 2023.

Bij het avondlijk doorbladeren van boek XX.WER is mijn oog thans gevallen op art. XX.20 § 5 WER.

Op basis van artikel XX.20 § 5 WER kan een curator tussentijds verzoeken een provisioneel ereloon toe te kennen in afwachting van de sluiting van het faillissement.

Continue reading “Er staat nog steeds een fout(je) in boek XX WER”

Meer dan een derde, niet gelijk aan één – de “vergeten” hoofdelijk aansprakelijke vennoot

Gastblogger meester Joost van Riel over een onopgemerkte recente wijziging aan het WVV

Hoofdelijk aansprakelijke vennoten (hierna kort de “werkende vennoten”) van een VOF, CommV of maatschap, fascineren vennootschapsjuristen al jaren.[i] Een recente wijziging van het WVV brengt hen opnieuw onder de aandacht.

Een juridische twee-eenheid

Het voorwerp van de fascinatie is de verhouding tussen enerzijds de rechtspositie van de vennootschap en anderzijds de rechtspositie van de vennoten.  

Zoals het WVV bevestigt, zijn werkende vennoten persoonlijk en hoofdelijk gehouden voor schulden van de vennootschap, of beter: tegenover de vennootschapsschuldeisers (artikel 4:14 en 4:26 WVV). Eerder dan een zekerheidsmechanisme, geven deze bepalingen uitdrukking aan de rechtstreekse gehoudenheid van de hoofdelijk aansprakelijke vennoten tegenover de vennootschapsschuldeisers.

Continue reading “Meer dan een derde, niet gelijk aan één – de “vergeten” hoofdelijk aansprakelijke vennoot”

Wat baten kaars en bril, als Luxemburg niet zien en wil

Insolventieprocedures en rechten van werknemers: absoluut niet een rustig bezit. Zo blijkt eens te meer uit de recente conclusie van Advocaat-Generaal Rantos in de zaak Wibra België NV, een zaak die in het verlengde ligt van Estro, Plessers en Heiploeg (zie voor een opfrissing het overzicht van De Leo, evenals de vele andere blogposts gewijd aan deze arresten).

De steeds terugkerende vraag betreft de invulling van artikel 5, lid 1 van richtlijn 2001/23/EG, die de bescherming van werknemers beschreven in de artikelen 3 en 4 van die richtlijn uitsluit voor de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel van een onderneming of vestiging wanneer:

  • de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een andere soortgelijke insolventieprocedure; die
  • is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder; en
  •  onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie (die een door een bevoegde overheidsinstantie toegelaten curator mag zijn).

De eeuwige twistappel blijft hierbij de invulling van de tweede voorwaarde, namelijk een procedure ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. In een eerdere blogpost (en ook daar had ik het blijkbaar reeds over “eeuwige twistappels” – de inspiratie is beperkt) heb ik hierover het volgende geschreven:

“De overdracht in going concern van een onderneming gebeurt (precies) met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Dat deze vorm van liquidatie gepaard gaat met de continuïteit van een vermogensbestanddeel (de onderneming of een deel daarvan) doet hier geen enkele afbreuk aan. Vanuit juridisch oogpunt is er geen enkel verschil tussen een stuksgewijze liquidatie en een liquidatie in going concern. In beide gevallen is er sprake van vermogensvereffening.

Je persiste et signe.

Dat was voorafgaand aan het arrest Heiploeg, dat een beperkte opening leek te maken voor zgn. “pre-pack”-overdrachten (zie het overzicht van De Leo), hoewel deze opening met veel onzekerheden gepaard bleef gaan, gelet op het vereiste dat in elke afzonderlijke situatie dient te worden nagegaan of de betrokken pre-packprocedure en faillissementsprocedure gericht zijn op de liquidatie van de onderneming, en niet enkel op een reorganisatie van die onderneming.

De conclusie van Advocaat-Generaal Rantos, die hopelijk GEEN vervolg zal krijgen in het arrest van het Hof, blijft in hetzelfde bedje ziek. Deze conclusie heeft betrekking op de Belgische wetgeving voorafgaand aan de wet van 7 juni 2023 (met belangrijke aanpassingen inzake de overdracht onder gerechtelijk gezag en de invoering van de besloten voorbereiding van het faillissement), maar de Advocaat-Generaal verwijst zelf naar het ondertussen gewijzigde wetgevende kader (nr. 86), en lijkt er (nu reeds) een negatief oordeel over te vellen.   

Opnieuw wordt er geredeneerd vanuit een theoretische tegenstelling tussen een verderzetting van de onderneming (met bijhorende bescherming van de rechten van werknemers) enerzijds en een liquidatie van het vermogen van de vervreemder (met een verminderde bescherming van de rechten van werknemers) anderzijds.

De omstandigheden van de zaak (zie, nr. 21-36) mogen dan wel bijzonder zijn, de afkeer voor pre-packprocedures blijkt algemeen en fundamenteel te zijn. Zonder deze procedures volledig van het toepassingsgebied van artikel 5, lid 1 van richtlijn 2001/23/EG uit te sluiten, worden de toepassingsvoorwaarden (zie nr. 89) dermate restrictief geformuleerd dat een dergelijke procedure geen enkele rechtszekerheid kan bieden aan een kandidaat-overnemer.

Ik herhaal wat ik eerder schreef, over een eerdere conclusie:

“Indien het Hof van Justitie deze conclusie volgt (wat mij op basis van de eerder aangehaalde rechtspraak eerder waarschijnlijk lijkt), is het tijd voor een grondig debat over de (diverse) doelstellingen van insolventieprocedures (o.a. het behoud van arbeidsplaatsen en het maximaliseren van waarde voor schuldeisers) en de middelen om deze (divergerende dan wel convergerende) doelstellingen te verwezenlijken.”

Je persiste et signe.

Het is hoog tijd dat het Hof van Justitie zonder de minste ambiguïteit (dus met weglating van het artificiële onderscheid tussen primaire en secundaire doelstelling) erkent dat de overdracht in going concern van een (deel van de) onderneming volledig verzoenbaar is met de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Het alternatief is een complete desintegratie van wat ooit de onderneming was, met verliezers alom (zowel schuldeisers als werknemers).

Misschien brengt het Voorstel tot harmonisatie van bepaalde aspecten van het insolventierecht licht in de duisternis. In dit voorstel stelt de Europese Commissie een pre-packprocedure op Europese leest voor (art. 19 e.v.).

Hierover lezen we volgende, in relatie met art. 5, lid 1 van richtlijn 2001/23/EG:

“Het voorstel is ook coherent met Richtlijn 2001/23/EG van de Raad, aangezien het geen afbreuk doet aan het beginsel dat werknemers hun rechten niet behouden bij de overgang van een onderneming in het kader van een insolventieprocedure. In artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2001/23/EG is met name bepaald dat, tenzij de lidstaten anders bepalen, de artikelen 3 en 4 inzake het behoud van de rechten van werknemers bij de overgang van de eigendom van een onderneming niet van toepassing zijn als de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke insolventieprocedure met het oog op de vereffening van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie. Het voorstel is volledig in overeenstemming met deze bepaling bij de regeling van “pre-packprocedures”. In overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak-Heiploeg verduidelijkt dit voorstel met name dat de vereffeningsfase van een pre-packprocedure voor de toepassing van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2001/23/EG moet worden beschouwd als een faillissements- of insolventieprocedure met het oog op de vereffening van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie.”

Laat wat Brussel (terecht) zegt een inspiratie zijn voor wat Luxemburg (hopelijk) beslist.

Tot slot (en als bijkomende illustratie van de afkeer voor pre-packs) geeft Advocaat-Generaal Rantos (op eigen initatief) nog een routekaart mee aan de verwijzende rechter voor wat de gevolgen van de niet-toepasselijkheid van artikel 5, lid 1 richtlijn 2001/23/EG betreft (met als orgelpunt nr. 104: “Op basis van deze aanwijzingen zal de verwijzende rechter kunnen verifiëren of er sprake is van misbruik, waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met het feit dat hij daarbij alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking dient te nemen, met inbegrip van die welke voorafgingen aan en volgden op het beweerde misbruik“). Speciaal.

Flitsbericht – wetsontwerp houdende omzetting CSRD

Met enige vertraging werd vandaag het wetsontwerp gepubliceerd betreffende de openbaarmaking van duurzaamheidsinformatie door bepaalde vennootschappen en groepen en de assurance van duurzaamheidsinformatie. In mensentaal: het wetsontwerp houdende de omzetting van de CSRD-richtlijn.

De publicatie van dit wetsontwerp gebeurt op een ogenblik dat de CSRD-richtlijn als zodanig het voorwerp van consternatie blijft uitmaken. Zo liet Michel Barnier (thans even premier van Frankrijk, het ritme daar kennende) zich recent nog kritisch uit over deze richtlijn. Wat er ook van zij, het wetsontwerp is er, en de stroom aan nieuwsbrieven kan beginnen vloeien.

Bankiersaansprakelijkheid voor phising en andere niet-toegestane transacties – enkele conceptuele beschouwingen bij het debat

Een post door gastblogger Simon Landuyt

Het is geweten dat een betalingsdienstaanbieder – in praktijk meestal een bank – vrij snel aansprakelijk is voor “niet-toegestane” betalingstransacties. Dit betekent dat wanneer uw bankrekening wordt leeggeroofd, bv. in het kader van phising of een gestolen bankkaart, uw bank het gestolen bedrag zal dienen te crediteren.[1] Dit gaat niet enkel voor de slachtoffers vaak om substantiële bedragen, maar ook voor de banken is het totale kostenplaatje zeer materieel.

Banken trachten dan ook op verschillende wijzen het probleem van niet-toegestane transacties te beperken. Denk maar aan de vele campagnes rond phising, de beperkingen op het bedrag dat u cash kan afhalen, het blokkeren van kaarten in het buitenland, etc. Een “last resort” van de banken om hun kosten in dit verband te beperken is door hun aansprakelijkheid op juridische gronden te betwisten. Vaak wordt daarbij ingeroepen dat de gebruiker “grof nalatig” is geweest, wat de bank toelaat om te ontsnappen aan hun aansprakelijkheid.

Er bestaat bij sommigen het gevoel dat banken al te vaak de notie grove nalatigheid inroepen, waardoor het slachtoffer gedwongen wordt om naar de rechtbank te stappen. Doordat niet iedereen de extra horde van de rechtbank neemt zou in praktijk er minder aansprakelijkheid bij de bank gelegd worden dan de Europese en Belgische regelgever in abstracto voorzagen.

Vandaag kan je in de Tijd lezen dat in de zogenaamde “supernota” van de federale onderhandelaars er maatregelen voorzien zijn die ervoor zouden moeten zorgen dat banken netto meer aansprakelijkheid zullen dragen voor niet-toegestane betalingstransacties. O.a. door de adviezen van de Ombudsfin (een minder hoge drempel dan een rechtbank) bindend te maken, en de Economische Inspectie via boetes de banken ertoe te dwingen zich coulanter op te stellen.

Continue reading “Bankiersaansprakelijkheid voor phising en andere niet-toegestane transacties – enkele conceptuele beschouwingen bij het debat”

Oproep TRV-RPS-prijs: beste eindwerk over vennootschapsrecht, financieel recht of vennootschaps-belastingrecht

De TRV-RPS-prijs wordt in maart 2025 voor de zestiende keer uitgereikt.

Deze jaarlijkse prijs beloont het beste eindwerk over vennootschapsrecht, financieel recht of vennootschapsbelastingrecht. Het eindwerk dient voor publicatie in aanmerking te komen, en moet zijn tot stand gekomen in het kader van een (aanvullende) opleiding tot meester in de rechten aan een Belgische universiteit of georganiseerd in samenwerking met een Belgische universiteit.

De prijs bestaat uit €1.500 en de publicatie van een herwerkte versie van het eindwerk in het TRV-RPS.

Kandidaten worden met een korte motivatie voorgedragen door de promotor, die tevens een Word-versie van de masterproef inzendt (deadline: 30 november 2024 – pieterjan.heynen@kuleuven.be). Gelieve daarbij ook het e-mailadres van de auteur te vermelden. Wie hierbij nog vragen of opmerkingen zou hebben, kan steeds contact opnemen met Pieterjan Heynen (pieterjan.heynen@kuleuven.be).

Over eigendomsrecht en faillissementsprocedure

Tant pis pour les négligents ou les rêveurs” – met deze beroemd gebleven woorden spoorde procureur-generaal Liekendael schuldeisers aan tot permanente waakzaamheid (conclusie voor Cass. 26 november 1981, Pas. 1982, I, 430). En waakzaamheid is in het bijzonder geboden voor de eigenaar van goederen die in het bezit zijn van de schuldenaar. Bij faillissement van de schuldenaar verplicht art. XX.194 WER de eigenaar tot snel handelen. Op straffe van verval moet de rechtsvordering tot terugvordering worden ingesteld voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal tot verificatie van de schuldvorderingen.

Een Zweedse verzamelaar van “exclusieve topwijnen” houdt een nare afdronk over aan deze regel. Zijn collectie was in bewaring gegeven bij Wijnmakelaarsunie. Bij faillissement van deze laatste, wilde de verzamelaar uiteraard zijn mooie wijnen terug, minstens betaling van de tegenwaarde.

Ingen tur (geen geluk, in het Zweeds). De ongelukkige Zweed had veel te lang gewacht om zijn revindicatierecht uit te oefenen, en de hakbijl van art. XX.194 WER viel ongenadig. För helvete! (iets onbeleefds, in het Zweeds).

Het vooruitzicht zijn exquise wijnen te verliezen, beviel de verzamelaar maar matig. Een cassatievoorziening was de volgende stap, hetgeen leidt tot het cassatiearrest van 20 september 2024. Met dit arrest stelt het Hof van Cassatie volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof:

“Schendt artikel XX.194, tweede lid, WER artikel 16 Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM, in zoverre de eigenaar van goederen die in het bezit van de gefailleerde zijn, vervallen is van zijn recht op terugvordering van deze goederen wanneer hij dat recht uitoefent na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen?’’

Hoe kan het Grondwettelijk Hof deze vraag beantwoorden? We reiken enkele elementen aan vanuit de rijke literatuur over eigendomsvoorbehoud en zakelijke subrogatie (disclaimer: deze elementen zijn het resultaat van een gedachtewisseling met een aantal mensen, waaronder een niet nader genoemde gewoon hoogleraar insolventierecht wiens emeritaat vorige maand op stormachtige wijze werd gevierd, die voor het overige volledig anoniem wil blijven).

Het Grondwettelijk Hof zou, met verwijzing naar Franse cassatierechtspraak en rechtspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens, kunnen oordelen dat dergelijke beperking niet strijdig is met de grondwettelijke bescherming van het eigendomsrecht (Cass.fr. 17 december 1996, D. 1997, inf. rap., 52; Cass.fr. 5 december 1995, Bull.civ., IV, nr. 278. In de rechtspraak van het EHRM: EHRM 25 oktober 2001, Saggio v. Italië, nr. 41879/98). Een voorbode van dit besluit is mogelijks reeds te vinden in het recente arrest van het Grondwettelijk Hof over art. 1675/9, §3 Ger.W.. In de rechtsleer wordt deze uitkomst als “hardvochtig” omschreven (V. Sagaert en J. Del Corral, Eigendomsvoorbehoud in APR, 2015, p. 95, nr. 139 – tevens vindplaats van voormelde rechtspraak).

Kunnen de effecten van de hakbijl verzacht worden? In de rechtsleer wordt daartoe de piste van zakelijke subrogatie naar voren geschoven (F. George, Le droit des contrats à l’épreuve de la faillite, Brussel, Larcier, 2018, 1042-1044; V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Intersentia, 2003, 131-156). Met toepassing van zakelijke subrogatie zouden de rechten van de eigenaar overgaan op de prijs die de curator na openvallen van het faillissement zou ontvangen. De door het openvallen van het faillissement ontstane samenloop zou de eigenaar bovendien beschermen tegen op de (door de curator ontvangen) prijs concurrerende schuldeisers (M. E. Storme, Zekerheden- en insolventierecht, 2024, insolventierechtclean2024, 304; F. George, Le droit des contrats à l’épreuve de la faillite, Larcier, 2018, p. 1044, nr. 1113).

Een kort besluit. Enerzijds moet een faillissement op efficiënte wijze worden vereffend, en art. XX.194, tweede lid, WER draagt daartoe bij (vgl. de motivering van het arrest over art. 1675/9, §3 Ger.W.). Anderzijds is het “hardvochtig” dat de eigenaar elke aanspraak verliest. Zakelijke subrogatie kan enerzijds met anderzijds verzoenen. Voor het Grondwettelijk Hof zou dit (kunnen) “betekenen” dat een interpretatie van art. XX.194, tweede lid, WER die niet gepaard gaat met zakelijke subrogatie ongrondwettig is, terwijl een interpretatie van art. XX.194, tweede lid, WER die wel gepaard gaat met zakelijke subrogatie grondwettig is. Tiden får utvisa.

Algemene verkorting Duitse kwijtscheldingstermijn naar 3 jaar: positief geëvalueerd voor consumenten

Een post door gastblogger Gauthier Vandenbossche (UGent)

De Duitse wet van 22 december 2020 tot verkorting van de kwijtscheldingstermijn, die op 1 oktober 2020 in werking is getreden, heeft de reguliere duur van de procedure tot kwijtschelding van restschulden voor alle natuurlijke personen verkort van zes naar drie jaar. Er werd voorzien dat de Bundesregierung  midden 2024 een verslag moest uitbrengen aan de Bundestag over de vraag hoe dit het verzoek-, betalings- en economische gedrag van consumenten heeft beïnvloed. In dit verslag wordt besloten dat er geen bewijs is dat de verkorting een impact heeft op het gedrag van consumenten. Dat is een interessante vaststelling voor de Belgische insolventiewetgever.

In deze blogpost sta ik stil bij de wet van 22 december 2020. Eerst geef ik toelichting bij de Duitse schuldkwijtscheldingsprocedure en de laatste wijziging ervan. Bijzondere aandacht is er voor het gelijktrekken van de kwijtscheldingstermijn voor ondernemers en consumenten. Hiervan is midden 2024 een evaluatie gemaakt, die zal worden toegelicht. Nadien worden nog kort de hoofdlijnen van de insolventieprocedure voor consumenten weergegeven. Besluiten doe ik met enkele korte overwegingen die de Belgische insolventiewetgever kan meenemen uit dit alles.

Continue reading “Algemene verkorting Duitse kwijtscheldingstermijn naar 3 jaar: positief geëvalueerd voor consumenten”