Ontwerp-WVV: hoe gemeen is het personenvennootschapsrecht?

Kloof tussen maatschap en onverdeeldheid wordt groter

Het ontwerp van WVV brengt personenvennootschappen (maatschap, stille vennootschap, VOF en  CommV) samen in boek 4. Dit boek herneemt heel wat van de bestaande inhoud van de volgende boeken van het W.Venn:

  • boek II (“Bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappen”);
  • boek III (“maatschap, TV en SV”); en
  • boek V (“VOF en CommV”).

De wijziging van structuur en de verplaatsing van bepalingen heeft juridische gevolgen, zelfs als die bepalingen niet inhoudelijk wijzigingen. Opmerkelijk is dat de belangrijkste gevolgen van deze Umschung gelden voor de andere vennootschappen, zoals een NV, BV of CV.

Welke bepalingen gelden voor welke personenvennootschap?

De eerste zes titels van ontwerp-boek 4 (art. 4:1 tot art. 4:21) regelen voor de maatschap het aandeel, bestuur, de vennotenvergadering, vermogen, ontbinding en scheidingsregelingen. De laatste titel handelt over de VOF en CommV. Op grond van een schakelbepaling (art. 4:23) zijn de bepalingen voor de maatschap van toepassing op de VOF en CommV, met uitzondering van die bepalingen die gelden voor de onverdeelde goederen en de vereffening van de maatschap. De bepalingen voor de maatschap gaan m.a.w. het “gemeen personenvennootschapsrecht” uitmaken.

Op de VOF en CommV is uiteraard ook boek 2 van toepassing met de “bepalingen gemeenschappelijk aan de rechtspersonen” geregeld in het WVV. Dat is het equivalent van het huidige boek IV. (Volledigheidshalve: er zijn uiteraard nog andere gemene boeken over specifieke deelonderwerpen zoals jaarrekening of herstructurering).

structuur

Er is in het ontwerp géén boek zoals het huidige Boek II met “bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappen” (eerder legden we hier uit waarom we ook niet geloven in zo’n gemeen deel). De gevolgen daarvan zijn minder groot dan het lijkt: de facto zijn ook nu de bepalingen van Boek II vooral relevant voor de personenvennootschappen.

Ook zijn de “bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappen” niet helemaal verdwenen: art. 1:8 e.v. bevatten bv. de gemene regels inzake inbreng.

 

Ontbinding

Het belangrijkste stuk “gemeen recht” dat naar het bijzonder deel verwijst zijn de regels rond de ontbinding (huidig art. 39-45 W.Venn; ontwerp art. 4:16 WVV). Als technische regels zijn deze bepalingen nu vooral relevant voor de personenvennootschappen. Toch worden de principes achter deze regels ook wel eens op andere vennootschappen toegepast, bv. het principe dat een vennoot (of zijn persoonlijke schuldeisers) een redelijke exit-mogelijkheid moeten hebben. Dat kan van belang zijn voor een NV of BV(BA) waarbij overdrachtsbeperkingen de vennoten betonneren in de vennootschap. Zo vertaalt het opzeggingsrecht van art. 43 W.Venn (ontwerp art. 4:17 WVVV) zich in een verplichting om een zekere overdraagbaarheid van aandelen te waarborgen (B. Tilleman, Ontbinding van vennootschappen, Biblo, 1996, 26, nr. 3).

De vraag is of dit gemeen vennootschapsrecht inzake ontbinding nog behouden blijft door de verhuis naar bijzonder boek 4. Dat hoeft niet per se uitgesloten te worden: ook nu is het niet zozeer de technische regel van Boek II die men toepast op de kapitaalvennootschappen maar wel een achterliggend maar niet uitgedrukt principe.

De bepalingen van Boek II verschenen zelfs als een “gemeen liquiditeitsrecht” over de grenzen van het vennootschapsrecht heen. Heel wat recente cassatie-arresten over de duurzaamheid van een (familiale of andere) conventionele onverdeeldheid kunnen gelezen worden als een toepassing van de regels van Boek II W.Venn., zoals die op de maatschap worden toegepast:

  • Cass. 20 september 2013 oordeelde dat art. 815 BW (waarvan het eerste lid bepaalt dat niemand kan worden genoodzaakt in onverdeeldheid te blijven en dat de verdeling te allen tijde kan worden gevorderd, niettegenstaande enige hiermee strijdige verbodsbepaling) niet van toepassing is op de vrijwillige onverdeeldheid in hoofdzaak. Die oplossing wordt van oudsher niet betwist voor de maatschap.
  • Cass. 6 maart 2014 oordeelde dat een tontineovereenkomst ophoudt te bestaan wanneer de onderliggende relatie een einde neemt derwijze dat hierdoor aan de verdere uitwerking van de overeenkomst iedere zin wordt ontnomen. Daaruit werd afgeleid dat de onverdeeldheid tussen de deelgenoten rijp werd voor verdeling. Ook dit kan gezien worden als een toepassing van een regel die voor de maatschap geldt. Art. 39, 2° W.Venn. stelt immers dat een vennootschap wordt ontbonden “door het tenietgaan van de zaak, of door het voltrekken van de handeling.”
  • Cass. 21 oktober 2016 oordeelde dat een beding van aanwas geen verboden beding over een toekomstige nalatenschap is. Voor een maatschap wordt dit al lang aanvaard. Een  beding in de statuten van een vennootschap dat de omvang van de (patrimoniale of lidmaatschaps)rechten over de goederen van de vennootschap regelt bij het overlijden van een deelgenoot vennoot, is niet automatisch een verboden beding over een nalatenschap. (Wel kan er sprake zijn van een onrechtstreekse schenking). Het beding regelt immers de rechten binnen de rechtspersoon casu quo de boedel en betreft niet noodzakelijk de nalatenschap.

Zal het “gemeen personenvennootschapsrecht” inzake zijn status kunnen blijven behouden als het gemeen liquiditeitsrecht voor alle organisaties? Dat lijkt betwijfelbaar.

Het ontwerp van een nieuw goederenrecht voorziet in ontwerp art. 3.90 van een nieuw BW bijzondere regels voor de beëindiging van een vrijwillige mede-eigendom. Vanuit het standpunt van de schuldeisers komt dit kort gezegd hier op neer: derden moeten zich afspraken principieel laten tegenwerpen maar moeten dit niet langer dan 5 jaar ondergaan. Dat is een eerbaar compromis maar een andere regel dan bij de maatschap: daar is het faillissement of het kennelijk onvermogen een ontbindingsgrond van rechtswege (art. 39, 4° W.Venn; ontwerp art. 4:16 derde streepje WVV). Ik begrijp die ontbindingsgrond als dwingendrechtelijk, tenzij de mogelijkheid bestaat om de aandelen in beslag te nemen of de ontbinding beperkt wordt tot de insolvente vennoot. In dat laatste geval rijst de vraag in welke mate schuldeisers zich statutaire regelingen rond het scheidingsaandeel moeten laten tegenwerpen.

Scheidingsregelingen

Het WVV voorziet heel wat nieuwe regels rond de beperking van de ontbinding tot de de scheidende vennoot (partiële ontbinding met een scheidingsaandeel). Dat is een vooruitgang.

Terminologisch toont de steller van het ontwerp zich hier erg creatief: bij het overlijden is dit een “voortzettingsbeding” (art. 4:18 WVV), bij de opzegging is dit de “terugtrekking zonder dat de vennootschap ten aanzien van de overblijvende vennoten wordt ontbonden (art. 4:19 WVV) en het “einde stellen aan de deelneming van de vennoot” (art. 4:19 al. 2 WVV) en bij wanprestatie dan weer “de ontbinding jegens enkel de wanpresterende vennoot met het voortbestaan van de vennootschap” (art. 4:20 WVV).

Deze scheidingsregelingen zijn soms uitgebreid geregeld in het ontwerp. Dat doet de vraag rijzen hoe het stilzwijgen van de wetgever moet geregeld worden voor ontbindingsgronden waar een partiële ontbinding niet is geregeld. Het ware niet vergezocht om de gevolgen van de insolventie van een vennoot preciezer te regelen op het ogenblik dat ook wettelijk wordt bevestigd dat de persoonlijke schuldeiser van die vennoot niet aan de maatschapsgoederen kan.

Het beoefenen van de maatschapsdoctrine blijft met andere woorden een zwaar beroep.

Verkokerde codificatie

Zorgwekkender is de verkokerde codificatie.

De regels voor de beëindiging van de maatschap en van de vrijwillige mede-eigendom verschillen significant. Zou het kunnen dat beide werkgroepen niet met mekaar hebben gesproken? Dat zou niet erg zijn, ware het niet dat niemand precies kan uitleggen welke onverdeeldheid een maatschap is en welke een vrijwillige mede-eigendom. In de procedure over een onverdeeld medisch apparaat die aanleiding gaf tot voormeld cassatie-arrest van 20 september 2013, sprak eerste aanleg van een maatschap en hoger beroep van een vrijwillige onverdeeldheid. Mijn standpunt is altijd geweest dat au fond er geen verschil is tussen deze kwalificaties. Indien de besproken ontwerpen worden goedgekeurd, zal de kwalificatie nochtans verstrekkende gevolgen hebben.

Het is dan aan de rechter om de schapen van de schapen te scheiden.

Joeri Vananroye

Deze post werd op 25 juni 2018 aangepast om de passage over het leonijns verbod weg te laten. 

 

 

Author: Joeri Vananroye

Professor of economic analysis of law (KU Leuven), attorney (Quinz)

3 thoughts on “Ontwerp-WVV: hoe gemeen is het personenvennootschapsrecht?”

Leave a comment