Eerder werd er reeds uitvoerig bericht over de lijdensweg die de Belgische Staat reeds heeft ondergaan in het Arco-dossier. Zowel de Raad van State, het Grondwettelijk Hof, het Hof van Justitie en de Commissie hebben zich in het verleden steeds kritisch uitgesproken over de geldigheid van de Arco-garantie (strijdigheid Unierecht; strijdigheid art. 10 en 11 Gw;…).
Het Gerecht oordeelt nu dat het door de Commissie opgelegde verbod om betalingen op grond van de garantieregeling voor de ARCO-coöperanten te verrichten nietig is “omdat het geen passende maatregel is om het doel van herstel van de door de betrokken staatssteun vervalste mededinging te bereiken”.
Dit wordt door velen onthaald als ‘gunstige uitspraak’ waarbij het Gerecht België alsnog gelijk geeft, en de deur terug op een kier zet voor de Arco-garantieregeling.
Enkele kanttekeningen.
Het is juist dat de Belgische Staat met deze uitspraak voor het eerst in de sinds 2011 aanslepende saga gelijk haalt. Het Gerecht van Eerste aanleg besluit dat het door de Commissie opgelegde uitbetalingsverbod ‘geen passende maatregel is’ om het herstel van de door de betrokken staatssteun vervalste mededinging te herstellen. De door het Commissie opgelegde verplichting – terugvordering staatssteun en geen uitbetalingen krachtens de garantieregeling – is niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, waardoor de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en het verbod nietig is.
Het is echter niet zo dat de Arco-garantieregeling vanaf nu dan ook als gerechtvaardigde staatssteun moet worden beschouwd, of dat de rechtsgeldigheid ervan nu anders moet worden bekeken. Het Gerecht bevestigt overigens in de eerste plaats expliciet dat de analyse van de Commissie door het Hof is bekrachtigd in zijn arrest van 31 december 2016, en zij dus wel degelijk terecht heeft gelast de onrechtmatige steun terug te vorderen.
Het Gerecht van eerste aanleg onderzoekt enkel of het door de Commissie uitgevaardigde verbod “passend en noodzakelijk was om de eerdere mededingingssituatie te herstellen, dit wil zeggen om het mededingingsvoordeel te neutraliseren”. Vermits het de Arco-vennootschappen zijn die moeten worden beschouwd als de ontvangers van de staatssteun, volstond de inschrijving van een schuldvordering op het passief van de vennootschappen in vereffening om dit voordeel te neutraliseren en de mededingingssituatie te herstellen (aangezien het steunelement voor hen valt terug te brengen op ‘instandhouding van kapitaal’).
Sinds de opening van de vereffeningsprocedure heeft de garantie volgens het Gerecht geen enkel stimulerend effect meer heeft gehad op de vennoten van de Arco-vennootschappen. De opening van de vereffeningsprocedure belet hen immers hun participaties terug te nemen. Daaruit volgt dat de: “door de Commissie aan België gevraagde afschaffing van de garantie geen enkel effect kon hebben op de mededingingssituatie van de als ontvangers van de betrokken steun aangemerkte vennootschappen”, en dus ook niet kon bijdragen aan het herstel van de mededingingsbeperkende situatie. Om die redenen beslist het Gerecht dan ook dat het volstond om de – nog steeds ongerechtvaardigde – staatssteun terug te vorderen (hetgeen de facto reeds het geval was door de loutere inschrijving op het passief in het kader van de vereffening), maar dat het daarbovenop opleggen van een verbod op om de gewaarborgde bedragen aan de coöperanten uit te betalen een maatregel te ver was, en in feite niet bijdraagt tot het herstellen van de mededingsrechtelijke situatie.
Van echt groot praktisch belang is deze uitspraak vandaag de dag echter (al lang) niet meer, zeker in het licht van de eerdere (kritische) uitspraken van Raad van State, Grondwettelijk Hof en het Hof van Justitie. Wel bevestigt deze uitspraak dat de Commissie nogal voortvarend te werk is gegaan door België tevens de verplichting op te leggen om niet tot uitbetaling over te gaan (bovenop de verplichting om de steun terug te vorderen van de begunstigde Arco-vennootschappen)
Karel-Jan Vandormael