In een belangwekkend vonnis spreekt de ondernemingsrechtbank te Gent, afdeling Brugge, zich uit over de krijtlijnen waarbinnen een vrije beroeper die vóór 1 mei 2018 in een procedure van collectieve schuldenregeling verkeerde, nadien alsnog het faillissement kan aanvragen (lees: de kwijtschelding kan bekomen). Alvorens dieper in te gaan op de feiten en de inhoud van het vonnis, dient eraan herinnerd te worden dat de kwijtschelding alleen openstaat voor vrije beroepers-natuurlijke personen (art. XX.173 WER).
De feiten kunnen als volgt worden geschetst: een advocaat met financiële moeilijkheden werd in 2013 toegelaten tot de procedure van collectieve schuldenregeling. De schuldbemiddelaar bereikt in 2014 een akkoord over een minnelijke aanzuiveringsregeling (zie art. 1675/3 Ger.W.) met een looptijd van acht jaar. In die periode ontstaan er echter nieuwe fiscale en RSZ-schulden. In 2018 legt de Staat uit hoofde van de fiscale schulden uitvoerend beslag onder derden bij de kantoren waarvoor de advocaat prestaties verrichte.
Nu zowel de boedelschuldeisers als de schuldeisers in de boedel onmogelijk betaald konden worden en de advocaat ook geen krediet meer kon bekomen, deed hij op 17 juli 2018 aangifte van faillissement. Hij ‘vergat’ daarbij te vermelden dat hij reeds het voorwerp uitmaakte van een collectieve schuldenregeling zodat de ondernemingsrechtbank daarvan niet op hoogte was.
Het faillissement wordt uitgesproken op 26 juli 2018. De curatoren tekenden derdenverzet aan tegen het faillissementsvonnis, vermits zij daarbij geen partij waren (art. XX.108, §3 WER). Zij verzochten de faillissementsaangifte ontoelaatbaar te verklaren (en dus een einde te maken aan hun aanstelling), gelet op het gezag van gewijsde van het vonnis van de arbeidsrechtbank waarbij de collectieve schuldenregeling werd geopend. Minstens zou de aangifte ongegrond zijn, nu zij rechtsmisbruik uitmaakte in hoofde van de advocaat.
Onverenigbaarheid van beide procedures
Zoals genoegzaam bekend, konden natuurlijke personen met een vrij beroep tot 1 mei 2018 alleen beroep doen op de procedure van de collectieve schuldenregeling (art. 1675 Ger.W. e.v.). Sinds 1 mei 2018 is een vrij beroeper een onderneming voor de toepassing van het insolventierecht. Tot 1 november 2018 was nog een overlap tussen beide procedures mogelijk aangezien op die dag het nieuwe ondernemingsbegrip zijn intrede deed voor de overige toepassingen van het ondernemingsrecht (enkele uitzonderingen niet te na gesproken).
In beginsel kon de advocaat, bij ontstentenis van een wettelijk verbod en ondanks de lopende procedure van collectieve schuldenregeling, vanaf die datum dus het faillissement aanvragen. De rechtbank oordeelt niettemin dat de collectieve schuldenregeling op meerdere punten onverenigbaar is met een faillissement.
Terwijl de collectieve schuldenregeling in eerste instantie een saneringsbewind is waarbij het herstel van de financiële toestand van de schuldenaar centraal staat, strekt de faillissementsprocedure tot het vereffenen van het vermogen van de schuldenaar (art. XX.98 WER).
Bovendien acht de rechtbank het noodzakelijk dat de collectieve schuldenregeling eerst wordt herroepen alvorens het faillissement werd uitgesproken, omdat bij gebreke daarvan de schulden opgenomen in het aanzuiveringsplan maar voor de helft zouden worden opgenomen in het faillissement.
De herroeping van de collectieve schuldenregeling moet door een rechter worden uitgesproken, vermits de wetgever niet voorziet in een bepaling waarin de faillietverklaring van de schuldenaar van rechtswege leidt tot de herroeping daarvan (naar analogie met art. XX.83 WER m.b.t. het reorganisatieplan). Die bevoegdheid komt evenwel niet toe aan de ondernemingsrechtbank, maar aan de arbeidsrechtbank (zie art. 578, 14° Ger.W.).
Faillissementsaanvraag maakt in casu rechtsmisbruik uit
De faillissementsaanvraag van de advocaat had in casu niet tot doel een einde te maken aan de collectieve schuldenregeling. De advocaat trachtte integendeel van twee walletjes te eten: hij beoogde enerzijds de toepassing van de kwijtschelding te bekomen voor de ondernemingsrechtbank en anderzijds de procedure van de collectieve schuldenregeling te behouden in het geval hij geen kwijtschelding zou bekomen.
De rechtbank is terecht van oordeel dat deze houding rechtsmisbruik uitmaakt. In het belang van de schuldeisers diende hij voorafgaandelijk aan de aangifte van het faillissement een herroeping van de collectieve schuldenregeling te vragen (art. 1675/15, §1/1 Ger.W.). Om die reden verklaart de rechtbank het derdenverzet van de curatoren gegrond.
In de hypothese dat de minnelijke aanzuiveringsregeling niet meer kan worden nageleefd, levert een faillissementsaangifte die volgt op een herroeping van de collectieve schuldenregeling daarentegen geen rechtsmisbruik meer op.
Het hoeft geen betoog dat die uitspraak van belang is voor alle lopende dossiers van vrije beroepers in een collectieve schuldenregeling, wat uiteraard nog niet impliceert dat zij ook navolging zal krijgen.
is het mogelijk de geanonimiseerde versie van het besproken vonnis van 3/12 te posten? dank.
LikeLike