‘Schuldeiser & Rechtspersoon’: de onderschatte rol van de pauliana in het vennootschapsrecht

G. Lindemans, Schuldeiser & Rechtspersoon: actio pauliana en aansprakelijkheid wegens ongeoorloofde benadeling van schuldeisers van vennootschappen en verenigingen, Intersentia, 2019, xx + 596 blz.

Schuldeiser & Rechtspersoon van dr. Gillis Lindemans zal voor de komende decennia het standaardwerk in België over de actio pauliana vormen. In het vennootschapsrecht en daarbuiten. Maar voor vele andere thema’s zal de praktijk en de doctrine hier niet omheen kunnen: toerekening van kennis, hindsight bias, corporate opportunities, groepsfinanciering, feniksvennootschappen, wrongful trading, kredietaansprakelijkheid, aandeelhoudersfinanciering,et j’en passe.

Indien een handeling de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers benadeelt, kan die handeling worden aangevochten door middel van de pauliaanse vordering (art. 1167 BW en art. XX.114 WER). Indien een actio pauliana gegrond wordt verklaard, bestaat de sanctie in de niet-tegenwerpelijkheid van de aangevochten rechtshandeling aan de benadeelde schuldeiser. De optredende schuldeiser moet geen rekening houden met de aangevochten rechtshandeling; hij kan uitvoeren op het vermogen van de schuldenaar, alsof het goed dat het voorwerp vormde van de benadelende rechtshandeling nooit het vermogen van de schuldenaar heeft verlaten. De actio pauliana stelt door middel van een ex post remedie een grens aan de vrije beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar. Vanuit een ex ante perspectief geeft de pauliaanse vordering gestalte aan de zorgplichten die een eigenaar in acht dient te nemen ten aanzien van zijn schuldeisers.

In zijn weldra bij Intersentia verkrijgbare Schuldeisers & Rechtspersoon: actio pauliana en aansprakelijkheid wegens ongeoorloofde benadeling van schuldeisers van vennootschappen en verenigingen illustreert Dr. Gillis Lindemans (KU Leuven, advocaat Quinz) overtuigend dat die zorgplichten groter zijn bij het beheer van het vermogen van een rechtspersoon dan bij dat van een natuurlijke persoon.

Bij een natuurlijke persoon gaat het recht uit van een basisvertrouwen: het uitgangspunt is de wilsautonomie over het vermogen. Een natuurlijke persoon kan in beginsel vrij beschikken over zijn activa. De basisregel van human governance is artikel 544 BW: “op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken”. De eigenaar kan naar eigen inzicht uti, frui et abuti: gebruikmaken van zijn goederen, er het genot van hebben en zelfs de waarde ervan uithollen. De loutere aanwezigheid van (veel) schuldeisers doet op zich geen afbreuk aan de autonomie van een schuldenaar over zijn vermogen. Dit basisvertrouwen in het beheer van een natuurlijke persoon is verantwoord: de eigenaar die zijn schuldeisers verarmt, verarmt in principe ook immers zichzelf. De belangen van schuldenaar en schuldeisers zijn bij een natuurlijke persoon daardoor sterk gealigneerd. Aan de eigenaar van een vermogen wordt daarom principieel een grote autonomie verschaft om over de bestanddelen van dit vermogen te beschikken.

Bij de rechtspersoon is dit anders. Tussen de activa en passiva van de rechtspersoon en die van de aandeelhouders staat de muur van de rechtspersoonstechniek, die niet-aansprakelijkheid en vermogensafscheiding met zich meebrengt. De leden hebben aldus volledige controle over het vermogen van de rechtspersoon, genieten bij een vennootschap van eventuele winst, maar dragen slechts beperkt de negatieve gevolgen van hun beheer: deze zijn beperkt tot het verlies in waarde van hun aandelen. Deze rechtspersoonstechniek vergroot daardoor aanzienlijk het risico op opportunistisch handelen ten nadele van schuldeisers.

Schuldeisersbescherming mag dan wel nijpender zijn bij een rechtspersoon dan bij een natuurlijke persoon, in een ondernemingscontext stoot de actio pauliana in haar aspect van zakenrechtelijke vordering (bv. als pauliaans beslag wordt gelegd bij de derde-medeplichtige) ook makkelijker op haar grenzen. De goederen van een onderneming zullen in het economisch verkeer vaak als een eenheid worden beschouwd. Deze goederen worden immers verbonden door één gezamenlijke bestemming, nl. de betrokken economische activiteit. In de regel zal de waarde van het geheel van de ondernemingsgoederen ook groter zijn dan de som van de waarde van de afzonderlijke onderdelen. De ondernemingsgoederen in hun geheel bieden immers een winstvermogen dat bij een opsplitsing verloren gaat (going-concern-waarde). Naar die meerwaarde van de onderneming als een geheel wordt vaak verwezen als naar goodwill of clientèle. Dit is de waarde die voortvloeit uit de mogelijkheid van toekomstige bestellingen en dit dankzij de activa van de onderneming. Clientèle is aldus een bijkomende waarde die de onderneming heeft bovenop de waarde van de lichamelijke en onlichamelijke activa in juridische zin. Clientèle wordt vaak omschreven als een res nullius. In de zakenrechtelijke zin van het woord is het echter helemaal géén res: enkel bedrijfseconomisch is het een goed.

Dit heeft belangrijke gevolgen indien schuldeisers de goederen willen uitwinnen. De onderneming bestaat immers uit afzonderlijke goederen met een verschillende aard (roerende en onroerende, lichamelijke en onlichamelijke). De procedures voor het leggen van beslag zijn verschillend naargelang de aard van de goederen waarop beslag wordt gelegd (roerend beslag, onroerend beslag, beslag onder derden voor onlichamelijke goederen). Daardoor kunnen de verschillende onderdelen van het ondernemingsvermogen niet gelijktijdig worden uitgewonnen door het leggen van één beslag. Elk van de afzonderlijke onderdelen zal apart moeten worden uitgewonnen: onroerend beslag voor de onroerende goederen, roerend beslag voor de roerende lichamelijke goederen, derdenbeslag voor de schuldvorderingen … Daardoor versplintert de handelszaak, met verlies van de meerwaarde tot gevolg. Dit is één van de redenen waarom er een faillissementsprocedure bestaat: dit is één procedure die toelaat beslag te leggen op alle samenstellende bestanddelen van een handelszaak, zodat zij als één geheel kan worden uitgewonnen, met behoud van de meerwaarde van de handelszaak. Het “ongrijpbare” aspect van de meerwaarde van een handelszaak betekent ook dat een schuldeiser daarop geen pauliaans beslag kan leggen indien dit “goed” aan de vennootschap wordt onttrokken.

Het proefschrift van Dr. Lindemans erkent deze onmacht van de actio pauliana. Dit betekent niet dat de benadeelde schuldeiser zonder remedie is: er is de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de verkrijger van de clientèle of andere niet-beslagbare waarde, alsook de vennootschapsvertegenwoordigers die daaraan meewerkten. De auteur heeft me ervan overtuigd dat de actio pauliana niet kan worden gereduceerd tot een onrechtmatige-daadvordering (zie p. 41 e.v.), maar de schuldenaar, vennootschapsmandatarissen en derden die aan de paulianeuze handeling meewerken, begaan echter wel een onrechtmatige daad jegens de schuldeisers. Dit is voor dr. Lindemans dan ook de aanleiding om de vage vennootschaps- en faillissementsrechtelijke aansprakelijkheidsgronden in de vullen op basis van de materiële en morele bestanddelen van de actio pauliana.

Dr. Lindemans vermijdt zowel de vage abstracte principes als de onsamenhangende casuïstiek. Het werk is cartesiaans in de opbouw maar met een voor een academisch jurist uitzonderlijk gevoel voor de feitelijkheid.

Het meesterschap van de thesis toont zich vooral in de verfijnde analyse van deze constitutieve bestanddelen van de actio pauliana en de verwante aansprakelijkheidsgronden. Daarbij vermijdt Dr. Lindemans zowel de vage abstracte principes als de onsamenhangende casuïstiek. Het werk is cartesiaans in de opbouw maar met een voor een academisch jurist uitzonderlijk gevoel voor de feitelijkheid. Het Belgisch privaatrecht is vaak een combinatie van simpele heldere regels, gepaard gaand met open normen waarmee de rechtszoekende alle kanten uit kan. De verleiding is groot om te zeggen: de invulling van die normen is een feitenkwestie die door de bodemrechter moet worden ingevuld. De notie “feitenkwestie” wordt dan de grens van het denken van de academicus. Die frontlinie tussen recht en feiten wordt door Lindemans vooruitgeschoven. Feitelijke verschillen (zoals de aard van de omstreden handeling of de nabijheid van de insolvabiliteit) worden in een genuanceerd en hanteerbaar systeem gegoten. Het ingeleide werk is daardoor een oorspronkelijk wetenschappelijk werk en tegelijk een praktisch instrument dat de praktizijn toelaat concrete adviezen te verlenen omtrent beslissingen van vennootschapsinsiders in de schemerzone bij dreigende insolvabiliteit.

Het werk wordt gekenmerkt door academische bescheidenheid en academische trots. Het is de combinatie van deze twee attitudes die een goed wetenschapper maakt volgens Umberto Eco in  zijn heerlijk werkje Come se fa una tesi di laurea:  “This academic humility: the knowledge that anyone can teach us something. (…) The point is that we must listen with respect to anyone, without this exempting us from pronouncing our value judgments” (Umberto Eco, How to Write a Thesis, Cambridge Massachusetts, MIT Press, 2015, p. 143-144). De academische bescheidenheid in dit werk blijkt uit de onderzoeksmethode die dicht bij het positief recht blijft. Dat is spannender dan het klinkt. Niet is makkelijker dan de vervelende restricties van het geldende recht te verlaten, daarbij vaak de moeilijke issues weg te assumeren en dan te komen met makkelijke oplossingen waarvan men weet dat ze nooit zullen worden geïmplementeerd.

Toch is dit verre van een descriptieve thesis te noemen. Integendeel: de grenzen van dat positieve recht worden in deze thesis immers op elke bladzijde verlegd. Hierin blijkt het ware meesterschap van een rechtsgeleerde: niet zweven in het luchtledige van onbestaand wenselijk recht, maar met de voeten op de grond van het positief recht met elegante pirouettes toch de zwaartekracht ervan uitdagen.

Uit het werk blijkt ook de academische trots. Opnieuw Eco: “Be humble and prudent before opening your mouth, but once you open it, be dignified and proud.” (How to Write a Thesis, p. 183). De auteur brengt zijn verhaal met brille bijna more geometrico in helder, correct en sierlijk taalgebruik. Soms zelfs met droge humor. Zo is er de stelling van een strekking in de rechtsleer die vindt dat schuldeisers maar voor zichzelf moeten zorgen door contractuele bedingen. Dat overtuigt natuurlijk niet omdat er onvrijwillige schuldeisers zijn en schuldeisers zonder veel onderhandelingsmacht. Tegen die schuldeisers zeggen dat ze voor zichzelf kunnen zorgen getuigt van een insouciance een Marie-Antoinette waardig. De titel van het hoofdstuk waarin Lindemans dit analyseert (p. 99): “Qu’ils mangent de la brioche …” .

Deze post is gebaseerd op het woord vooraf bij dit proefschrift geschreven als promotor.

Joeri Vananroye

 

Author: Joeri Vananroye

Professor of economic analysis of law (KU Leuven), attorney (Quinz)

3 thoughts on “‘Schuldeiser & Rechtspersoon’: de onderschatte rol van de pauliana in het vennootschapsrecht”

  1. Klinkt erg interessant, zeker ook voor de Nederlandse jurist. De onderwerpen die worden genoemd en het denken over rechtspersoonlijkheid zijn sowieso erg in beweging. Ik zal het boek zeker tot mij nemen.

    Like

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Twitter picture

You are commenting using your Twitter account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: