Art. 5:81, 6:69 § 1 en 7:124 WVV bepalen voor BV, CV, en NV dat de statuten de bevoegdheden van de algemene vergadering kunnen uitbreiden. Zulke uitbreiding van de bevoegdheid van de algemene vergadering zal in de regel een inperking van de bevoegdheid van het bestuursorgaan vormen.
Problematisch is de regeling van de tegenwerpelijkheid van zulke inperking. De voornoemde bepalingen stellen hierover: “Zodanige uitbreiding kan niet aan derden worden tegengeworpen, tenzij de vennootschap bewijst dat de derde daarvan op de hoogte was of er, gezien de omstandigheden, niet onkundig van kon zijn; bekendmaking van de statuten alleen is echter geen voldoende bewijs.”
Dit is onverzoenbaar met het vertegenwoordigingsregime van de Eerste Richtlijn (van toepassing op NV en BV, al zou er over de BV discussie kunnen zijn).
Het uitgangspunt van de Eerste Richtlijn is dat statutaire beperkingen aan de bevoegdheid van een vertegenwoordigingsregime niet tegenwerpelijk zijn. Kennis is daarbij geen uitzondering. De Richtlijn staat lidstaten toe dat ze voor het “voorwerp” (vennootschapsdoel) een uitzondering maken op deze regel van niet-tegenwerpelijkheid van statutaire beperkingen tenzij de vennootschap bewijst dat de derde daarvan op de hoogte was of er, gezien de omstandigheden, niet onkundig van kon zijn; bekendmaking van de statuten alleen is echter geen voldoende bewijs. België heeft van deze optie altijd gebruik gemaakt, maar breidt die uitzondering nu in strijd met het Europees recht uit naar andere statutaire bepalingen.
Voor elk van de drie vennootschapsvormen is deze regel bovendien niet te verzoenen met de regel in het spiegelbeeldbepalingen over het bestuursorgaan (art. 5:73, 6:61, 7:93 WVV). Zie bv. voor de NV art. 7:93 § 1:
“De raad van bestuur is bevoegd om alle handelingen te verrichten die nodig of dienstig zijn tot verwezenlijking van het voorwerp van de vennootschap, behoudens die waarvoor volgens de wet de algemene vergadering bevoegd is. De statuten kunnen de bevoegdheden van de raad van bestuur beperken. Zodanige beperking kan niet aan derden worden tegengeworpen, ook al is ze openbaar gemaakt. Hetzelfde geldt voor een onderlinge taakverdeling onder de bestuurders.”
Bij de regels over het bestuursorgaan wordt dus richtlijnconform, zonder kwalificatie of uitzondering, gesteld dat statutaire beperkingen aan de bevoegdheid van het vertegenwoordigingsorgaan niet tegenwerpelijk zijn.
De tunnel gegraven vanuit Dover en die vanuit Calais ontmoeten mekaar niet onder zee.
Kijken we vooreerst naar de relevante bepalingen van de Eerste Richtlijn. Die staan nu in art. 9, 1-2 van de coördinatie van de vennootschaprichtlijnen in Richtlijn 2017/1132:
1. De vennootschap is ten opzichte van derden gebonden door de handelingen welke door haar organen zijn verricht, ook al vallen die handelingen niet onder het vennootschapsdoel, tenzij door genoemde handelingen de bevoegdheden worden overschreden welke volgens de wet aan die organen toekomen of kunnen worden toegekend.
De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat de vennootschap niet is gebonden als die handelingen de grenzen van het vennootschapsdoel overschrijden, indien zij bewijst dat de derde wist dat de handeling de grenzen van dit doel overschreed of hiervan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn. Openbaarmaking van de statuten alleen is hiertoe echter geen voldoende bewijs.
2. De grenzen welke door de statuten of door een beslissing van de bevoegde organen aan de bevoegdheden van de organen van de vennootschap worden gesteld, kunnen niet aan derden worden tegengeworpen, zelfs niet indien zij openbaar zijn gemaakt.
Deze regels lijken me buitengewoon helder. Wettelijke beperkingen aan de bevoegdheden van vertegenwoordigingsorganen zijn tegenwerpelijk aan derden; statutaire beperkingen zijn niét tegenwerpelijk. Voor één statutaire beperking hebben lidstaten de optie (maar niet de verplichting) om die toch tegenwerpelijk te achten aan een derde die wist dat een handeling de grenzen van die beperking overschreed of hiervan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn: nl. het vennootschapsdoel. (Onder het WVV heet dit het “voorwerp” van de vennootschap). Voor andere statutaire beperkingen bestaat deze optie niet en geldt de algemene regel dat ze nooit tegenwerpelijk zijn.
* *
*
Stel dat er een regel is die zegt dat u alle dagen groenten moet eten, maar dat evenwel op zondag u de mogelijkheid hebt om groenten te vervangen door aardappelkroketten. Zou u dan die regel respecteren als u ook op maandag of donderdag aardappelkroketten eet, met als argument dat aardappelkroketten ook groenten zijn? Uiteraard niet. Hoeveel biologen ook u aanbrengt die argumenteren dat kroketten groenten zijn, de bedoeling van de regelgever was duidelijk hier een tot één geval beperkte uitzondering van te maken.
De Belgische wetgever hanteert in de memorie van toelichting bij de besproken artikelen uit het WVV (p. 242-243) een variant van dit “aardappelkroketten zijn groenten”-argument:
“Naar analogie met artikel 522 W.Venn. en het daarin vervatte Prokura-regime preciseert de ontworpen bepaling in dit tweede lid dat een dergelijke statutaire uitbreiding van bevoegdheden in beginsel enkel interne werking heeft. De uitdrukkelijke bevestiging van deze (in beginsel) louter interne werking verklaart meteen waarom de ontworpen bepaling deze statutaire bevoegdheidsuitbreiding in een apart lid behandelt.
In lijn met de zienswijze van de meerderheid van rechtspraak en rechtsleer wordt dit beginsel vervolgens genuanceerd door te preciseren dat de statutaire uitbreidingen van de bevoegdheden van de algemene vergadering wel aan derden kunnen worden tegengeworpen indien de vennootschap aantoont dat de derde hiervan op de hoogte was of er, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon van zijn. In een dergelijk geval neemt men immers aan dat de derde te kwader trouw is omdat hij bewust zijn medewerking heeft verleend aan de bevoegdheidsoverschrijding en derhalve geen bescherming verdient.”
Wat in het systeem van de Richtlijn geldt als een beperkte uitzondering voor één statutaire bevoegdheidsgrens, wordt voorgesteld als een algemene uitzondering voor alle statutaire bevoegdheidsgrenzen (zie eerder in die zin F. Hellemans, “t’Amendement”, TRV 2013, 816, nr. 2).
Bovendien denk ik niet dat de meerderheid in de rechtsleer zegt wat de memorie hier beweert dat ze zegt. Zoals in een eerdere post in herinnering gebracht kan de kwade trouw tegen een derde worden ingeroepen indien die derde bewust meewerkt aan een misbruik door een orgaan. Kennis van een statutaire onbevoegdheid volstaat niet, noch is het noodzakelijk om van misbruik te spreken. Ja, er is een algemene uitzondering voor kwade trouw, maar die is veel enger dan wat er nu staat in de besproken artikelen (zie S. De Dier, Nietigheid van bestuursbesluiten in een vennootschap, 194, nr. 209).
De memorie zit dichter bij de correcte analyse bij de bespreking van de spiegelbepalingen over de vertegenwoordigingsmacht van het bestuursorgaan. Zie bv. p. 157 over art. 5:81:
“De formulering van de regel inzake de gevolgen van een miskenning door het bestuursorgaan van statutaire bevoegdheidsbeperkingen is niet gewijzigd. Zij stemt
ook overeen met artikel 9, lid 2, van richtlijn 2017/1132.
Er wordt m.a.w., anders dan het geval is bij doeloverschrijding, niet bepaald dat als de derde te kwader trouw is, de vennootschap de betrokken beperking wel aan
die derde kan tegenwerpen. Dit neemt niet weg dat, overeenkomstig het gemeen recht, de regels inzake derde-medeplichtigheid toepasselijk blijven.
In lijn met het cassatiearrest van 22 april 1983 wordt algemeen aangenomen dat de derde bewust zijn medewerking moet verlenen aan de bevoegdheidsoverschrijding om van kwader trouw te kunnen spreken; de publicatie van de statuten of de loutere kennis van de statutaire beperking volstaat niet.”
* *
*
De Eerste Richtlijn is van toepassing op de in Bijlage II van Richtlijn 2017/1132 per lidstaat geïdentificeerde vormen. Voor België spreekt deze bijlage over de NV, de Comm. VA (door het WVV opgeheven) en de “PVBA”. De PVBA werd in 1984 de BVBA en in 2019 de BV. Zoals niemand er aan twijfelde dat de BVBA viel onder de Eerste Richtlijn, twijfel ik daar evenmin over voor de BV. Het is geen nieuwe vorm die naast de BVBA werd opgericht.
Wie er ook niet aan twijfelt dat de BV onder de Eerste Richtlijn valt is de Belgische wetgever. In de memorie van toelichting bij het WVV komt dit herhaaldelijk naar boven, zie p. 91 en vooral de hiervoor geciteerde passage op p. 157, waar erop wordt gewezen dat art. 5:73 en 5:74 in overeenstemming zijn met de Eerste Richtlijn.
(Zoals bekend is het toepassingsgebied van de Tweede Richtlijn beperkt tot NV’s. Het is deze beperking die de Belgische wetgever toeliet om van de BV een light vehicle te maken. De beperking van regels tot limitatief geïdentificeerde vormen is de achilleshiel van de Europese harmonisatie. Het volstaat om een nieuwe vorm op te richten om aan de Europese regels te ontsnappen.)
De intrigerende vraag is waarom de CV niet onder de Eerste Richtlijn valt. Wellicht werd in 1968 deze vorm veel minder dan vandaag gezien als een variant van de NV en BV. De Belgische wetgever heeft altijd wel het verstand gehad om de CV grotendeels aan dezelfde principes te onderwerpen als de NV en BV(BA) voor de issues geregeld door de Eerste Richtlijn; het WVV trekt dit nog verder voor.
Helaas zorgt de schending van de Eerste Richtlijn opnieuw voor een verschil. De regel in art. 5:81 en 7:124 WVV kunnen we makkelijk buiten toepassing laten wegens niet richtlijnconform. Voor art. 6:69 § 1 voor de CV kunnen we deze oplossing niet toepassen.
Een reparatiewet dient dringend art. 5:81, 7:124 én 6:69 § 1 WVV in overeenstemming te brengen met de Eerste Richtlijn.
Studenten eerste bachelor noteer: vragen in januari over vertegenwoordiging worden meteen ook vragen over de hiërarchie der rechtsnormen.
One thought on “Art. 5:81, 6:69 § 1 en 7:124 WVV zijn niet in overeenstemming met de Eerste Richtlijn”