Wikipedia, zoals bekend een autoriteit op vlak van juridisch redeneren, stelt over de redenering a contrario:
“Vooral onder juristen zijn a contrario redeneringen populair. Als er een wettelijke regel is “indien A, dan B” (implicatie), dan kan daar de conclusie uit worden getrokken: “indien niet A, dan niet B”. Maar een dergelijke gevolgtrekking in deze vorm is onjuist, hoewel de conclusie (dat niet B) wel juist kan zijn. Slechts als eerstgenoemde regel luidde:(1) “alléén indien A, dan B” (replicatie) , of (2) “Als en slechts als A, dan B” (equivalentie) is deze omkering toelaatbaar volgens de wetten van de logica. Bij een beroep op een argumentatie a contrario moet dus altijd een lampje gaan branden.”
Ook in het ondernemingsrecht zijn a contrario redeneringen verdacht (zie ook Koen Geens over “vermoeiende a contrarioconclusies” in zijn boekbespreking van Asser-Maeijer 5-V, TPR 1998, 1149).
De a contrario redenering leidt conclusies af uit het stilzwijgen van de wetgever: “als een rechtgevolg wordt vastgeknoopt aan A, en er niets gezegd wordt over B, dan zal de wetgever wel gewenst hebben hebben dat het rechtsgevolg niet geldt voor B.”
Dat miskent dat de wetgever meestal slechts een beperkte focus heeft bij het opstellen van een tekst. Als in de Wet betreffende Olifanten staat dat olifanten vier poten moeten hebben, dan kan daar niets over giraffen worden uit afgeleid. Dat was gewoon niet de focus van de wetgever op dat ogenblik.
De zaak wordt anders indien er een Wetboek betreffende Alle Dieren wordt geschreven. Indien het hoofdstuk voor de olifant bepaalt dat de olifant twee grote oren en korte dikke nek moet hebben, komt men wel in de verleiding gevolgen te trekken uit de afwezigheid van gelijkaardige regels in het hoofdstuk over de giraffen. De focus van een codificatie is net systematisch na te denken over wat gelijk moet zijn en verschillen tussen de verschillende behandelde figuren.
In een editoriaal in het laatste nummer van het TRV/RPS (“Wat zegt de wetgever als hij zwijgt?”) geef ik enkele voorbeelden van hoe ook in het WVV a contrario redeneringen niet altijd opgaan:
- De figuur van de croupier in art. 4:6 al. 2 WVV lijkt formeel enkel van toepassing voor maatschap, VOF en CommV. Er is echter geen reden waarom een croupierverhouding niet mogelijk zou zijn in een BV, CV of NV.
- De algemene definitie van vennootschap in art. 1:1 verschilt op enkele punten van die van de maatschap in art. 4:1 (zie eerder Definities in het WVV: enkele afgegrensde beschouwingen). Er zouden uit de tekstuele verschillen allerlei a contrario-redeneringen kunnen worden gehaald. In de vennootschap is uitkeren “één van de doelen”, terwijl het in een maatschap hét oogmerk is. Betekent de plaatsing van “[De vennootschap] wordt in het gemeenschappelijke belang van de partijen aangegaan” in Boek 4 dat deze regel niet geldt voor de andere vennootschapsvormen? Wellicht wil niemand aan deze verschillen al te grote waarde hechten.
- Art. 1:6 § 1 WVV definieert de ‘feitelijke vereniging’, maar bevat geen regels. Dit betekent niet dat er geen afgescheiden vermogen is met gemeenschappelijke rechten en verplichtingen naar gelijkenis met de regels in art. 4:13, 4:14 en 4:21 in de maatschap.
- De liquiditeitstest voor uitkeringen in BV en CV staat niet in de regels voor vennootschappen met kapitaal (NV en, volgens mij ook, CommV). Het recente proefschrift van Lindemans argumenteert dat de actio pauliana een gemeenrechtelijke liquiditeitstest omvat die op alle uitkeringsgerichte organisaties van toepassing is (Schuldeiser & rechtspersoon, Antwerpen, Intersentia, 2020, 252-254, nr. 312-313). Dat betekent dat er ook in de NV een liquiditeitstest geldt.
Meestal zegt de wetgever niets als hij zwijgt. Een regel die enkel is neergeschreven voor een particuliere vorm kan soms de uitdrukking zijn van een ongeschreven gemeen recht voor meerdere vormen.
De vraag of er een liquiditeitstest-achtige regel geldt in de NV komt aan bod op de studiemiddag op 19 maart 2020 aan de KU Leuven over schuldeisersbescherming bij vennootschappen en andere rechtspersonen. Deze studiemiddag werd intussen erkend door IGO (boek inbegrepen), OVB, IBJ en de Kamer van Notarissen.
foto: ingang van het Leopoldpark, voorheen een dierentuin tot het faillissement ervan in 1876