De coöperatieve vennootschappen onder het WVV: wie zijn ze, wat doen ze, wat drijft hen?°

Een post door gastblogger Maxime Verheyden (doctoraatsbursaal KU Leuven)

“De coöperatieve vennootschap (“CV”) is onder het WVV voorbehouden aan de ‘eigenlijke coöperatieve vennootschappen’” en “de BV is aangepast om de ondernemingen te ontvangen die voorheen om flexibiliteitsredenen voor de CVBA kozen, zoals vrije beroepers”.

Het zijn centrale krachtlijnen van de hervorming van het CV-recht door het WVV, die meermaals worden aangehaald in de memorie van toelichting en klassiek werden overgenomen in de meeste eerste rechtsleer. Recentere bijdragen toonden echter aan dat de CV en de BV nog meer verschillen dan bovenstaande tweede stelling doet vermoeden,[1] zodat de vraag naar de grenzen en afdwingbaarheid van het voorbehoud van de CV voor eigenlijke coöperatieven aan belang wint. De ruime libellering van de wettelijke definitie laat echter veel ruimte voor interpretatie, al is volgens een deel van de rechtsleer en de minister van justitie bij de rechtsvormkeuze[2] (minstens voorzichtigheidshalve) rekening te houden met de meermaals in de memorie van toelichting aangehaalde coöperatieve beginselen van de International Co-operatieve Alliance (“ICA-beginselen”). Maar wat betekenen die zeven logischerwijze eerder algemeen geformuleerde beginselen nu concreet voor de organisatie van een vennootschap naar Belgisch recht? En welke adelbrieven biedt de CV dan überhaupt nog in vergelijking met de veiligere keuze, de BV? En, ten slotte, welke rechtsvormkeuze maken de voormalige CVBA’s en, meer algemeen, wat voor vennootschappen kiest onder het WVV nog voor de coöperatieve rechtsvorm? Deze drie vragen, waarop het antwoord kan bijdragen tot een weloverwogen afweging van risico’s, nadelen en voordelen van de keuze voor de CV, staan centraal in mijn bijdrage in het laatste nummer van het Notarieel en Fiscaal maandblad.[3] In deze blogpost sta ik stil bij een aantal bevindingen van dat onderzoek.

Eerst worden de twee in de eerste zin vermelde stellingen, m.b.t. de BV als vervanger van de CV en het voorbehouden van de CV aan ‘eigenlijke coöperatieve vennootschappen’, geherformuleerd en toegelicht. Daarna sta ik kort stil bij het in de bijdrage ontwikkelde ‘beoordelingskader van coöperativiteit’ en geef ik een aantal empirische resultaten mee.

1.“De CV biedt op bepaalde vlakken nog steeds meer flexibiliteit van de BV, wat voor bepaalde ondernemingen, zoals vrije beroepers, onder omstandigheden aantrekkelijk kan zijn

Vooreerst is vast te stellen dat de CV nog steeds een aantal potentiële adelbrieven in petto heeft voor bepaalde oprichters of aandeelhouders. Naast het evidente voordeel van het monopolie van bepaalde erkenningen[4] en de punten van beperktere flexibiliteit die in bepaalde gevallen minstens in theorie aantrekkelijk kunnen zijn (er is zo bv. ex ante geen nood aan afspraken over de uitgifte van andere effecten dan aandelen met stemrecht en obligaties of over een beursnotering), valt vooral de in bepaalde gevallen veel grotere flexibiliteit op. In deze blogpost sta ik niet stil bij de in mijn bijdrage opgesomde en elders uitvoeriger besproken technische verschillen,[5] maar wel bij de niet-toepasselijkheid van de gerechtelijke geschillenregeling.[6]  Daardoor biedt de CV immers, net zoals haar voorganger, nog steeds veel betere garanties om, behalve in geval van betwisting van de geldigheid van de relevante besluiten, te ontsnappen aan gerechtelijke inmenging i.k.v. de uittreding en uitsluiting. Het contrast met de BV is groot en potentieel ingrijpend voor vennootschappen die veel belang hechten aan de voorspelbaarheid en discretie van exitscenario’s, zoals vrije beroepers. In de BV doen immers zelfs volledig ‘uitonderhandelde’ en spitsvondig uitgewerkte statutaire regelingen inzake uitsluiting of uittreding ten laste van het vennootschapsvermogen geen afbreuk aan de mogelijkheid om op grond van gegronde redenen via gerechtelijke weg de uitsluiting of de uittreding te vorderen. Dit risico op gerechtelijke inmenging is op zich reeds een nadeel voor de BV en al zeker indien – zoals nu het geval is – de onderlinge verhouding en wisselwerking tussen de beide soorten geschillenregelingen nog tal van openstaande vragen (en dus rechtsonzekerheid) oplevert.[7]

2.“De wetgever wenste de CV voor te behouden aan ‘eigenlijke coöperatieve vennootschappen’, maar gebruikte een brede definitie die ruimte laat voor interpretatie, al noopt de duidelijke intentie van de wetgever en de strenge sanctie tot voorzichtigheid en inachtname van de ICA-beginselen”.

Over de intentie van de wetgever valt niet te redetwisten. Volgens de memorie van toelichting blijft de CV behouden  als  afzonderlijke  vennootschapsvorm, maar wordt ze “voorbehouden aan die vennootschappen die een onderneming voeren op  basis van het coöperatief gedachtegoed  zoals vervat in de ICA-beginselen.[8]

De in art. 6:1, §1 WVV ingeschreven definitie van de CV is echter niet bij machte om alleen het kaf van het coöperatieve koren te scheiden. De op de definitie van de Europese Coöperatieve Vennootschap geïnspireerde omschrijving was al zeer breed en werd bij amendement nog verbreed door de precisering dat de vennootschap ook coöperatief is als ze er voornamelijk op gericht is te voldoen aan de behoeften van derde belanghebbende partijen.[9] Met voldoende goede (of slechte) wil kan zowat elke vennootschap onder deze definitie gebracht worden, met inbegrip dus van vennootschappen van vrije beroepers.

Voormelde definitie is echter niet de enige bepaling die het risico van de keuze voor de CV bepaalt. Ten eerste moeten in de statuten “de coöperatieve finaliteit en de waarden” van de CV worden beschreven.[10] Oprichters of aandeelhouders moeten daardoor in zekere mate kleur bekennen over de reden waarom zij de vennootschap coöperatief achten. Zelfs indien de praktijk ontstaat om die wettelijke verplichting met ruime en weinigzeggende clausules in te vullen, doemt voor oneigenlijke coöperatieven toch het zwaard van Damocles van de gerechtelijke ontbinding op.[11] Sceptici of minder risico-averse lezers zullen aanvoeren dat de kans om door dat zwaard geraakt te worden zo klein is als de kans op pakweg een blikseminslag met lichamelijke schade (omdat de wettelijke definitie zo ruim is en de rechter mogelijk belang zal hechten aan de rechtszekerheid) en dat de vennootschap net voor de impact van dat zwaard kan ontsnappen (als de rechter een regularisatietermijn toekent).[12] En inderdaad, beide omstandigheden maken dat de overtreding van artikel 6:1 WVV zeker niet per se zo faliekant hoeft af te lopen. Echter, net zoals de kans op lichamelijke schade door blikseminslag jammer genoeg zeker niet louter hypothetisch is (en daarom noopt tot voorzichtigheid, of schuilt u bij onweer onder een alleenstaande boom?),[13] blijft de kans op het sanctioneren van oneigenlijke coöperatieven door gerechtelijke ontbinding bestaande (zodat ook hier een dosis voorzichtigheid niet onverstandig is). Een twijfelende ondernemer die dit risico naast zich neer wil leggen, zal mogelijk al voorzichtiger kiezen wanneer zij of hij beseft dat de vordering tot gerechtelijke ontbinding ook door een concurrent kan worden ingesteld, zoals gesteld in de memorie van toelichting.[14] Bovendien is de gerechtelijke ontbinding wel het meest pijnlijke, maar niet het enige juridische wapen dat gebruikt kan worden tegen oneigenlijke coöperatieven. De betrokken vennootschappen overtreden immers een bepaling van het WVV, wat de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders in het gedrang kan brengen[15] en onder bepaalde omstandigheden grond zou kunnen vormen voor een stakingsbevel wegens oneerlijke marktpraktijken, met name indien de overtreding de beroepsbelangen van andere ondernemingen schaadt.[16]

Wie bij het lezen van de vorige paragraaf toch neigt naar een voorzichtige aanpak (of haar of zijn cliënt graag een voorzichtige aanpak aanbeveelt), stuit op het volgende probleem: wat behelst het coöperatieve gedachtegoed? De memorie van toelichting helpt daarbij zoals gezegd een beetje verder, door te verduidelijken dat dat gedachtegoed “samengebald” is in de ICA-beginselen, die het als volgt vertaalt: ‘vrijwillig en open lidmaatschap’, ‘democratische controle door de leden’, ‘economische inbreng door de leden’, ‘autonomie en onafhankelijkheid’, ‘onderwijs, opleiding en informatie’,  ‘samenwerking tussen coöperaties’ en  ‘aandacht voor de gemeenschap’”. [17]

Redelijk vaag en vatbaar voor interpretatie, vindt u? Geen nood, de ICA heeft de beginselen uitgelegd in een (jammer genoeg zeer summiere) Statement on the Co-operative Identity (“Statement”)[18] en Guidance Notes to the Co-operative Principles (“Guidance Notes”). Die laatste zijn (gelukkig) uitgebreid en (jammer genoeg, maar begrijpelijkerwijze) zeer (namelijk meer dan 100 bladzijden) lang en niet afgestemd op het Belgische vennootschapsrecht. Wie dus, zoals een belangrijk deel van de rechtsleer en de minister van justitie, belang hecht aan de ICA-beginselen bij de interpretatie en toepassing van artikel 6:1 WVV, wacht een heuse lees- en interpreteerkarwei. En net die karwei poogt de vermelde bijdrage te verlichten, door ze reeds zelf te verrichten en te verwerken tot een meer praktisch en toepasbaar beoordelingskader dat afgestemd is op het Belgische vennootschapsrecht.

3. Beoordelingskader van coöperativiteit

Het beoordelingskader van coöperativiteit is gedestilleerd uit het coöperatief gedachtegoed zoals uitgedrukt in de Statement en de Guidance Notes, toegepast op het Belgische vennootschapsrecht en met aandacht voor de voorwaarden voor erkenning als coöperatieve vennootschap.

Deze oefening resulteerde in een reeks positieve indicatoren (die zeer goed aansluiten bij het coöperatief gedachtegoed) en negatieve indicatoren (die daarbij minder goed aansluiten). Deze werden nog verder werden verfijnd op basis van nazicht van de gecoördineerde statuten van 10 willekeurig geselecteerde CV’s uit de dataset die verder wordt aangehaald.

De positieve en negatieve indicatoren worden functioneel geanalyseerd en onderverdeeld in vijf categorieën, met name voorwerp, doel, finaliteit en waarden; aandeelhouderschap; governance; winstverdeling en ten slotte autonomie en onafhankelijkheid.

Het resultaat strekt ertoe meer praktische aanknopingspunten te bieden bij de rechtsvormkeuze waarbij de CV een optie kan zijn. Niet door een mathematisch te gebruiken instrument te bieden (bv. X aantal positieve indicatoren opdat er geen enkel risico is). Wel door concreet weer te geven welke statutaire clausules beter en welke minder goed aansluiten bij het coöperatief gedachtegoed, wetende dat een substantieel aantal positieve indicatoren een zeker comfort zou moeten bieden, en een substantieel aantal negatieve indicatoren die niet verantwoord kunnen worden door het coöperatief organisatiemodel een hoger risico met zich meebrengen. Die laatste nuance is belangrijk, want de concrete invulling van de ICA-beginselen is “contextgebonden[19] en bepaalde clausules die ‘minder coöperatief’ zijn, hoeven geen al te groot risico te veroorzaken als ze goed verantwoordbaar zijn.

Waar u voor de volledige analyse van de indicatoren de bijdrage ter hand zal moeten nemen, kan ik hier alvast een rode draad vermelden: gebruik maken van de (op sommige vlakken nog steeds unieke) flexibiliteit van de CV op een wijze die niet of moeilijk verenigbaar is met het coöperatief gedachtegoed (denk aan fundamenteel ondemocratische afspraken), dreigt de kans op juridische risico’s te vergroten. Omgekeerd kan diezelfde flexibiliteit net evenzeer aangewend worden om afspraken te bedingen die het coöperatief gehalte net verhogen, denk aan de regel van “één aandeelhouder, één stem” of een beperking op de uitkering van dividenden.

4.Empirisch onderzoek

Aan de hand van de publicaties in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad tussen 1 mei 2019 en 31 oktober 2020 van CVBA’s of CV’s, heb ik enerzijds geobserveerd welke rechtsvormkeuze werd gemaakt door voor de inwerkingtreding van het WVV opgerichte coöperatieve vennootschappen en heb ik anderzijds een aantal eigenschappen van de 287 aldus geïdentificeerde CV’s verzameld.[20]

In lijn met de duidelijke hint van de wetgever koos de overgrote meerderheid van de geobserveerde voormalige CVBA’s (ca. 69%) voor de BV(BA). 153 voormalige CVBA’s (ca. 16%) behielden de coöperatieve vorm, terwijl toch ongeveer 7% voor de NV koos, hoewel de vrijstelling van de omzettingsprocedure enkel voor de BV gold. Van de voormalige CVOA’s bleef geen enkele vennootschap coöperatief. De meerderheid koos ook hier voor de door de wetgever (door de dispensatie van de omzettingsprocedure van boek 14) gefaciliteerde optie van de VOF, al verkoos toch meer dan één derde (de toepassing van de omzettingsprocedure en) de beperking van aansprakelijkheid geboden door de BV(BA). In absolute aantallen werd na achttien maanden slechts een rechtsvormkeuze geobserveerd voor 1099 vennootschappen. De overgrote meerderheid van de voor de inwerkingtreding van het WVV opgerichte coöperatieve vennootschappen lijkt dus nog een rechtsvormkeuze voor de boeg te hebben.

Van de in totaal 287 onderzochte CV’s werd geregistreerd of ze (volgens de Kruispuntbank voor Ondernemingen) voor BTW- of RSZ-doeleinden geregistreerd waren onder NACE-BEL codes, of ze erkend waren als coöperatieve vennootschap of als sociale onderneming, of de statuten zoals wettelijk voorgeschreven de coöperatieve finaliteit en waarden beschreven en of ze daarbij verwezen naar de ICA, haar beginselen en/of haar waarden. Drie van de interessante vaststellingen in dat verband waren:

  • Slechts 15 van de 257 onderzochte CV’s met minstens één NACE-BEL-code hadden een activiteit geregistreerd die past onder de definitie van vrij beroep.[21]
  • Een volledige naleving van de vereisten inzake beschrijving van coöperatieve finaliteit en waarden werd slechts vastgesteld in 93 van de 230 onderzochte elektronisch beschikbare statuten.
  • Van deze 93 vennootschappen verwezen toch ongeveer 40% uitdrukkelijk of impliciet naar de ICA of haar beginselen, vaak met formuleringen zoals deze gesuggereerd door het intersectoraal platform FEBECOOP.[22]

Conclusie

De voordelen van de CV zijn de wereld nog niet uit en dat maakt de nood aan een zorgvuldige inschatting van het risico van kwalificatie als ‘oneigenlijke CV’ des te belangrijk. Ondanks de brede wettelijke definitie, nopen de duidelijke intentie van de wetgever en de strenge mogelijke sancties tot voorzichtigheid. De door de wetgever in de memorie van toelichting herhaaldelijk benadrukte bron voor het coöperatief gedachtegoed, de ICA-beginselen, zijn echter algemeen en daardoor moeilijk in de praktijk te hanteren. De verdere uitwerking in andere documenten van de ICA is dan weer lang en niet aangepast aan de Belgische context. In de besproken bijdrage heb ik gepoogd praktische aanknopingspunten te bieden voor voormelde risico-inschatting, door de ontwikkeling van een beoordelingskader van coöperativiteit, bestaande uit positieve en negatieve indicatoren. Hopelijk kan dit kader nuttig zijn voor de rechtsvormkeuze die de meeste voor de inwerkingtreding van het WVV opgerichte coöperatieve vennootschappen nog moeten maken. Het zou immers zonde zijn om louter voor de CV te kiezen uit pragmatische inertie, bv. uit vrees voor bijkomende (her)onderhandelingen. Laat de rechtsvormkeuze een positieve keuze zijn, die weloverwogen gebeurt en waar nodig de gelegenheid biedt om de bestaande structuur tegen het licht te houden en te verbeteren.[23]


Maxime Verheyden, doctoraatsbursaal
Jan Ronse Instituut voor Vennootschaps- en Financieel Recht
KU Leuven

[°] De uitdrukking “wie zijn ze, wat doen ze, wat drijft hen” wordt traditioneel toegeschreven aan tv-maker Paul Jambers, maar werd (mede) gepopulariseerd in een parodie door Chris Van den Durpel (zie https://www.nieuwsblad.be/cnt/gna2st7u5 voor meer informatie).

[1] Zie bijvoorbeeld E. CALLENS en L. DE MEULEMEESTER, “De coöperatieve vennootschap 2.0 : verankering van de coöperatieve gedachte of wedergeboorte van de oneigenlijke coöperatieve ?”, TRV-RPS 2020, (5) 12-34.

[2] In deze blogpost wordt met rechtsvormkeuze enkel verwezen naar de keuze van rechtsvorm bij aanpassing van de statuten aan het WVV en dus niet naar de nood om na 1 januari 2020 te kiezen of men zich CV noemt, dan wel nog CVBA, naargelang men oordeelde wel of niet aan de wettelijke definitie van de CV te beantwoorden (zie het door de reparatiewet van 28 april 2020 ingevoegde tweede lid van artikel 39, §2 wet tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen). De in deze blogpost en de bijdrage vermelde analyse en beoordelingskader zijn echter ook van belang voor deze ‘naamkeuze’, die weliswaar al geruime tijd gemaakt zou moeten zijn.

[3] Deze blogpost vormt een korte voorstelling van deze bijdrage, met een aantal belangrijke bevindingen, maar voor de volledige en uitgebreide analyse, met volledige verwijzingen, verwijs ik naar de bijdrage (M. VERHEYDEN, “Het uitgebreid CV van de ‘eigenlijke CV’: praktische aandachtspunten in het licht van de internationale coöperatieve beginselen en de verschillen met de BV”, Not.Fisc.M 2021, 182-204).

[4] Zo wordt de erkenning als sociale onderneming door art. 8:5 WVV voorbehouden aan de CV en is de erkenning ‘als coöperatieve vennootschap’ (uiteraard) enkel mogelijk voor een (groepering van) coöperatieve vennootschap(pen).

[5] Zie bijvoorbeeld met name de in voetnoot 2 aangehaalde bijdrage.

[6] Titel 7 van boek 2 is immers enkel van toepassing op (niet-genoteerde) BV’s en NV’s (art. 2:60 WVV). Vergelijk  de artikelen 334-342 en 635-644 W.Venn, die de naamloze vennootschappen die een publiek beroep op het spaarwezen doen of hebben gedaan van het toepassingsgebied uitsloten.

[7] Zie R. TAS, “De nieuwe geschillenregeling in het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen” in M. WYCKAERT et al, De nieuwe vennootschapswet. VPG studiedag 2018, Mechelen, Wolters Kluwer, 2018, 193-195, nr. 5-8. Zie ook, over de ingewikkelde verhouding tussen de gerechtelijke en de statutaire geschillenregeling in de BV: A. FRANCOIS, “Wettelijke én statutaire geschillenregeling in de BV: l’embarras du choix of choix embarrassant?”, bijdrage in het verslagboek van de studienamiddag van het Jan Ronse Instituut “Lessen na twee jaar WVV”, ter perse bij Roularta.

[8] Memorie van Toelichting bij Wetsontwerp tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen, Parl. St. Kamer 2017-18, nr. 54-3119/001, 14 (hierna: MvT Wetsontwerp WVV).

[9] Het oorspronkelijk voorgestelde boek 6 (dat enkel de afwijkingen van de regels van de BV bevatte) werd vervangen door een ‘volwaardig’ boek 6 bij het in de Kamercommissie eenparig aangenomen amendement nr. 542 van de heer Henry en consoorten. Zie Parl. St. Kamer 2017-18, 54-3119/21 en nr. 54-3119/25, 9.

[10] Artikel 6:1, §4 WVV.

[11] Artikel 6:127, eerste lid WVV.

[12] Die mogelijkheid is expliciet ingeschreven in artikel 6:127, tweede lid WVV.

[13] Bij gebrek aan officiële statistieken uit België, kan bijvoorbeeld verwezen worden naar deze gegevens voor de Verenigde Staten. Voor een aantal tips: click hier.

[14] MvT Wetsontwerp WVV, 192

[15] Art. 2:56, derde lid WVV.

[16] Artikel VI.104 WER; de situatie is enigszins, maar niet volledig, vergelijkbaar met de (onder de oude VZW-wetgeving geregeld als oneerlijke markpraktijk gekwalificeerde) schending van de wettelijke specialiteit van de VZW door het stellen van economische activiteiten. Voor verdere toelichting verwijs ik naar mijn bijdrage, bladzijdes 187-188, nr. 15.

[17] MvT Wetsontwerp, 191. Zie tevens blz. 14.

[18] Zie INTERNATIONAL COOPERATIVE ALLIANCE, “Cooperative identity, values & principles”, https://www.ica.coop/en/cooperatives/cooperative-identity

[19] S. COOLS en B. VAN BAELEN, “Sociaal ondernemerschap en de nieuwe gedaante van de VZW, de CV en de andere vennootschapsvormen” in Themis 117 – Vennootschapsrecht, Brugge, die Keure, 2021, (31) 47, nr. 38.

[20] Voor de volledige toelichting van de zoekmethode en werkwijze, verwijs ik naar de bijdrage, bladzijde 200, nr. 41.

[21] Voor een toelichting van de NACE-BEL-codes die als vrij beroep beschouwd worden, verwijs ik eveneens naar mijn bijdrage, voetnoot 238.

[22] Zie FEBECOOP, Een nieuw wetboek van vennootschappen en verenigingen, Febecoop, Brussel,2020, 121-122.

[23] Voor een gelijkaardige oproep, zie ook R. HOUBEN, ‘De CV voor professionele vennootschappen van vrije beroepen: C4 ?’, TRV-RPS 2019, (449) 450, nr. 2 en E. CALLENS en L. DE MEULEMEESTER, “De coöperatieve vennootschap 2.0 : verankering van de coöperatieve gedachte of wedergeboorte van de oneigenlijke coöperatieve ?”, TRV-RPS 2020, (5) 37, nr. 74, voetnoot 370.

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: