Prejudiciële vraag bij Grondwettelijk Hof over de onmogelijkheid van weigering van kwijtschelding beperkt tot bepaalde schuldeisers

Orb Gent, 13 november 2025

Een nieuwigheid van het voorlaatste faillissementsrecht (2018) was de mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding bij verzet van een derde-belanghebbende. Dit gaf de rechtbank de mogelijkheid om in grijstinten te schilderen i.p.v. het oude zwart/wit- regime van de verschoonbaarheid. Daarbij rees de vraag hoe een gedeeltelijke kwijtschelding onder de schuldeisers moest worden omgeslagen: enkel voor de zich verzettende schuldeiser, voor alle schuldeisers, hoe rekening te houden met de rangorde?

Het nieuwe art. XX.173 § 3 al. 3 stelt sinds 1 september 2023 (n.a.v. implementatie Hestructureringsrichtlijn): “De door de rechtbank gedeeltelijk geweigerde kwijtschelding wordt evenredig verdeeld over alle schuldeisers zonder inachtneming van de wettige reden van voorrang.” Dit lijkt er vanuit te gaan dat een gedeeltelijke weigering altijd geldt voor alle schuldeisers en bestaat uit een breukdeel dat voor alle schuldeisers wordt toegepast (en geen absoluut bedrag dat dan verder de rangorde volgt).

Daarmee leek de wetgever komaf te maken met de mogelijkheid dat de rechtbank ook specifieke schuldvorderingen kan uitsluiten van kwijtschelding i.p.v. één globale gedeeltelijke weigering die alle schuldeisers ten goede komt (zie voorheen D. De Marez en C. Stragier, Boek XX. Een commentaar bij het nieuwe insolventierecht, 310, nr. 583 en hier).

We hebben deze inperking van de mogelijkheden van de insolventierechtbank op deze blog betreurd. Als de gehele of gedeeltelijke weigering van kwijtschelding een vorm van “bestuursaansprakelijkheid” is voor de natuurlijke persoon, dan is de mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding een manier om de sanctie af te stemmen op de schade die door de onrechtmatigheid werd veroorzaakt.

Continue reading “Prejudiciële vraag bij Grondwettelijk Hof over de onmogelijkheid van weigering van kwijtschelding beperkt tot bepaalde schuldeisers”

Ongeorganiseerde gedachten over het zgn. organisatie-vereiste n.a.v. HvJ 14 november 2024 (Agenciart)

Een betekenis voor het Belgisch insolventierecht?

De Richtijn Betalingsachterstand Handelstransacties (Richtlijn 2011/7/EU) is van toepassing op “transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. Onderneming wordt daarbij gedefinieerd als :

In een arrest van 14 november 2024 (ECLI:EU:C:2024:959) antwoordt het Hof van Justitie op een prejuciciële vraag van een Portugese rechter of een natuurlijke persoon die gewoonlijk als zelfstandige tegen vergoeding het beroep van actrice uitoefent, maar die niet beschikt over een eigen bedrijfsruimte, personeel, gereedschap of uitrusting die verband houden met haar beroepsactiviteit, onder dat begrip „onderneming” valt.

Het Hof beantwoordt dit positief: een natuurlijke persoon die gewoonlijk als zelfstandige tegen vergoeding het beroep van actrice uitoefent, maar die niet beschikt over een eigen bedrijfsruimte, personeel, gereedschap of uitrusting die verband houden met haar beroepsactiviteit, valt onder het begrip „onderneming” in de zin van de Richtlijn Betalingsachterstand Handelstransacties.

Bij een natuurlijke persoon voegt is er geen organisatievereiste die bij de natuurlijke persoon iets toevoegt aan het vereiste dat de transactie kadert in een zelfstandige beroepsmatige activiteit. Rechtsoverweging 29: “Dit vereiste impliceert dat die persoon die activiteit gestructureerd en duurzaam uitoefent, zodat het bij die activiteit niet slechts dient te gaan om één geïsoleerde verrichting, en dat de betrokken transactie wordt gesloten in het kader van die activiteit (zie in die zin arrest van 15 december 2016, Nemec, C‑256/15, EU:C:2016:954, punt 34).”

* * *

Artikel 2, 2 van de Belgische Wet Betalingsachterstand Handelstracties neemt de definitie uit de richtlijn over. Het arrest Agenciart zal daar weinig veranderen. Een organisatievereiste zoals gesuggereerd door de verwijzende rechter is bij mijn weten in België nooit voorgesteld.

* * *

Waar het arrest wel olie op een reeds laaiend brandende afvalcontainer zal gooien is bij de interpretatie van het toepassingsgebied van het formele ondernemingsbegrip van art. I.1,1° WER.

Continue reading “Ongeorganiseerde gedachten over het zgn. organisatie-vereiste n.a.v. HvJ 14 november 2024 (Agenciart)”

Gelijke behandeling van aandeelhouders bij inkoop en vervreemding van eigen effecten: quid bij soortvorming?

Nick Hallemeesch in ‘Tendensen Vennootschapsrecht 2023’ (LeA)

Een verwerving door een vennootschap van haar eigen aandelen (ook wel “inkoop van eigen aandelen” genoemd) kan door verschillende motieven zijn ingegeven. Wanneer een vennootschap overtollige liquiditeiten heeft, kan de inkoop van eigen aandelen een alter­natief vormen voor een dividenduitkering. In niet-genoteerde vennootschappen kan men via de inkoop van eigen aandelen de uittreding van een aandelenhouder organiseren. Geno­teerde vennootschappen kopen daarnaast eigen aandelen in om aan­de­lenopties af te wikkelen, bij wijze van belegging, als gifpil om een (vijandig) overnamebod te doen mislukken, om liquiditeit te creëren en/of om de volatiliteit te verminderen, of nog in het kader van een going private operatie. In al die gevallen is het mogelijk dat de vennootschap de ingekochte effecten later opnieuw wenst te vervreemden.

In zowel BV and NV vormt de gelijke behandeling van aandeelhouders één van de voorwaarden voor de inkoop van eigen aandelen. De wet vereist immers tenzij de aandeelhouders met eenparigheid tot de inkoop besluiten, de vennootschap een aanbod tot verkrijging richt aan alle aandeel­houders. Een gelijkaardig principe geldt, behoudens uitzonderingen, ook bij de wedervreemding. Geno­teerde vennootschappen kunnen aan het vereiste van aanbod aan alle aandeelhouders ontsnappen door – in grote lijnen – de aandelen te kopen of te verkopen op de beurs, of tegen een prijs die niet hoger c.q. lager is dan de beurskoers.

In deze blogpost wordt stilgestaan bij enkele vragen die rijzen met betrekking tot de gelijke behandeling van aandeelhouders wanneer de vennootschap verschillende soorten van effecten heeft uitgegeven.

Continue reading “Gelijke behandeling van aandeelhouders bij inkoop en vervreemding van eigen effecten: quid bij soortvorming?”

De Vereniging van Mede-eigenaars als onderneming

Een post door gastblogger Dr. Mr. Sven Sobrie

Veel is al geschreven over de draagwijdte van het nieuw ondernemingsbegrip (zie o.a. hier) . Vaak gaat het dan over de vennootschapsbestuurder (zie oa hier, hier en hier). De vraag of hij als een ‘onderneming’ moet worden beschouwd, met alle gevolgen van dien (i.h.b. op het vlak van insolventie), zorgt al enige tijd voor polemiek en het laatste woord is er allicht nog niet over gezegd.

Maar ook elders zorgt het ondernemingsbegrip voor rimpelingen op het wateroppervlak. Neem bv. de VME. Dat is een rechtspersoon, en dus een onderneming in de zin van art. I.1 WER.

Die kwalificatie heeft concrete procesrechtelijke gevolgen. Zo valt de VME als onderneming onder het vrij bewijsrecht, zodat zij er bv. goed aan doet om facturen tijdig te protesteren, bij gebreke waaraan de factuur bewijs zal opleveren van de erin vervatte rechtshandeling (art. 8.11 § 4 BW).

Of nog: wanneer de VME pakweg een aannemer of architect wil dagvaarden, zal deze procedure gevoerd moeten worden voor de ondernemingsrechtbank, die inderdaad bevoegd is voor ‘de geschillen tussen ondernemingen als bedoeld in artikel I.1, 1° WER’ (art. 573 Ger.W.), en dus niet langer voor de rechtbank van eerste aanleg.

Niet iedereen is daar gelukkig mee. Zo werd in de rechtsleer reeds verdedigd dat, in de mate dat de mede-eigenaars zelf de hoedanigheid van consument hebben, er niet kan worden ingezien waarom zij, door als groep op te treden voor de delen van het gebouw waarvan zij nu eenmaal samen eigenaar zijn, plots niet meer als consument zouden moeten worden gekwalificeerd (zie bv. F. VAN IN, “VME: wel rechtspersoon, geen onderneming!”, RW 2020-21, afl. 24, 956).

Ook de Ned. Rb. Brussel vond het opportuun om het GwH te bevragen over de exclusieve bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank voor vorderingen ingesteld door een VME ten aanzien van ondernemingen.

Het GwH (arrest 93/2023 van 15 juni 2023) ziet er evenwel geen graten in, en lijkt in één beweging ook het verschil inzake bewijsregeling te onderschrijven:

“De toewijzing, door de wetgever, van de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen tegen een onderneming aan verschillende rechtscolleges naar gelang van de aard van de persoon die de vordering instelt, doet op zich niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen. Die kunnen hun rechten op gelijkwaardige wijze doen gelden voor de ondernemingsrechtbank of de rechtbank van eerste aanleg. In het bijzonder blijkt niet dat de bewijsregeling ingevolge de kwalificatie van een vereniging van mede-eigenaars als een « onderneming » en de procedurele context voor de ondernemingsrechtbank de betrokkenen benadelen.”

Toch lijkt het er op dat de critici alsnog zullen zegevieren. Er is immers een wetsvoorstel hangende dat, althans volgens een recent amendement (Kamer 55-1372/003), via een wijziging aan art. I.1 WER, de VME alsnog de hoedanigheid zou verlenen van consument wanneer minstens de helft van de kavels van het gebouw uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is voor bewoning.

Wordt dus vervolgd.

Sven Sobrie

Grondwettelijk Hof spreekt over de kwalificatie van een bestuurder als onderneming; zegt niets

Grondwettelijk Hof, arrest nr. 47/2023 van 16 maart 2023

In een arrest van gisteren 16 maart 2023 diende het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de kwalificatie van een bestuurder als een onderneming. Zoals bekend is dit vooral relevant voor de toepassing van het insolventierecht op bestuurders. De Ondernemingsrechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi, had de volgende prejudiciële vragen gesteld :

Continue reading “Grondwettelijk Hof spreekt over de kwalificatie van een bestuurder als onderneming; zegt niets”

Het Grondwettelijk Hof en de bijzondere aansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout bij faillissement

Grondwettelijk Hof: arrest nr. 152/2022 van 17 november 2022

De aansprakelijkheidsgrond voor de kennelijke grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement bevond zich vroeger in het vennootschapsrecht voor de BVBA, CVBA en NV (art. 265, 409 en 530 W.Venn.) en thans in het insolventierecht voor alle rechtspersonen en vennootschappen (art. XX.225 WER – zie hier over de IPR-motivatie voor deze verplaatsing – zie hier een cassatie-arrest over de bewijslast bij de uitzondering).

Onder het WER geldt er een uitzondering op deze aansprakelijkheidsgrond voor alle ‘kleine ondernemingen’ (zoals gedefinieerd in art. XX.225 § 2 WER). Dit is een herneming van de uitzondering die gold in art. 265 en 409 W.Venn. voor de BVBA en de CVBA. Voor de NV was onder het regime van het W.Venn., anders dan vandaag, géén carve-out voor ‘kleine NV’s’. Het oude recht blijft relevant voor de beoordeling van gedragingen die gebeurden vóór Boek XX WER op 1 mei 2018 van toepassing werd.

In een arrest van vorige week 17 november 2022 diende het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de vraag of oud art. 530 W.Venn. het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt in zoverre het niet voorziet in een uitsluiting van aansprakelijkheid voor de bestuurders van gefailleerde ‘kleine’ NV’s, terwijl die uitsluiting wel ten goede komt aan de zaakvoerders of bestuurders van gefailleerde kleine BVBA’s en CVBA’s.

Continue reading “Het Grondwettelijk Hof en de bijzondere aansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout bij faillissement”

Zwarte zondag in Leuven (postscript bij het dispuut tussen Marieke Wyckaert en Hans De Wulf over unanimiteit bij soortsplitsing)

Een post door Jeroen Delvoie (VUB)

“Het gaat niet om de gelijke behandeling van aandeelhouders als zweverig principe, het gaat om pacta sunt servanda

Deze blogpost is ingegeven door een ernstig geval van FOMO naar aanleiding van het dispuut op 1 juni 2022 ter ere van 5 jaar Corporate Finance Lab in Leuven (zie hier voor de opname, de slides en de documentatie).

Ik kon er jammer genoeg echt niet bij zijn, maar slaagde er in extremis wel in de discussie tussen Marieke Wyckaert en Hans De Wulf online mee te pikken. Daar zat ik dan wippend op mijn stoel met de digitale vinger in de lucht, maar zonder mogelijkheid om aan de actie deel te nemen. Daarom via deze weg een postscript over een specifiek punt, waaromtrent ik graag was tussengekomen. Ik vat dit – geheel in de sfeer van het dispuut – wat badinerend op, het wordt me hopelijk vergeven.

Het betreft een argument dat me dunkt cruciaal was in de onverwachte overwinning van De Wulf in de stemming na de debatten. Hoewel het feit dat hij de rol van underdog meesterlijk speelde, ook wel zal hebben meegespeeld (weliswaar met iets té veel enthousiasme, waardoor hij de resultaten van het publieksreferendum vooraf al met het brexit-vuilnis buiten had gezet, waarvan dus akte…).

Continue reading “Zwarte zondag in Leuven (postscript bij het dispuut tussen Marieke Wyckaert en Hans De Wulf over unanimiteit bij soortsplitsing)”