Cassatie: de werkende vennoot in een VOF of CommV is ook een onderneming

In een arrest van 22 juni 2018 (C.17.0587.F) stelt het Hof van Cassatie dat de vennoot in een VOF of de werkende vennoot in een CommV een ‘onderneming’ is:

“Aux termes de l’article 202 du Code des sociétés, la société en commandite simple est celle que contractent un ou plusieurs associés responsables et solidaires, que l’on nomme les commandités, et un ou plusieurs associés simples bailleurs de fonds, que l’on nomme les commanditaires.

En vertu de l’article 205 du même code, la société est en nom collectif à l’égard des associés indéfiniment responsables et en commandite simple à l’égard des bailleurs de fonds.

Les personnes qui font commerce en nom collectif sont présumées être des entreprises. Elles acquièrent cette qualité par leur participation à la société.

Tous les associés d’une société en nom collectif sont qualifiés d’entreprises.

Partant, les commandités d’une société en commandite simple doivent aussi être qualifiés d’entreprises.”

Uit de electronisch publicatie van het cassatie-arrest kan niet worden afgeleid over welk ondernemingsbegrip uit welke wetsbepaling het gaat. Daarvoor moet het verzoekschrift worden meegelezen, dat echter niet is mee gepubliceerd. Uit de arresten a quo (waarover we wel beschikken), kan worden afgeleid dat het gaat om een stakingsvordering inzake marktpraktijken. Het relevante ondernemingsbegrip is dus het huidige art. I.1, 1° WER : elke natuurlijke of rechtspersoon die duurzaam een economische activiteit uitoefent.

Het geschil werd ingesteld door autobusexploitanten tegen taxichauffeurs i.v.m. het ‘assertief’ afwerven van klanten voor het vervoer tussen Brussel-Zuid en de luchthaven van Charleroi. Enkele taxichauffeurs, die persoonlijk werden aangesproken, wierpen op dat ze hun beroep uitoefenen onder de vorm van een CommV, zodat ze zelf geen onderneming waren. Als dit argument zou worden gevolgd, zouden ze persoonlijk niet onder de voorschriften inzake marktpraktijken vallen en zou vooral de stakingsrechter niet bevoegd zijn. Dit argument werd verworpen in het arrest a quo:

Het middel hier tegen wordt door het besproken cassatie-arrest verworpen: de werkende vennoot in een CommV is wel degelijk zelf een ‘onderneming’.

Dit cassatie-arrest en het arrest a quo calceren daarmee de traditionele rechtspraak i.v.m. het handelaarschap van een werkende vennoot in een CommV of VOF naar de vraag i.v.m. de kwalificatie als onderneming: wie werkende vennoot is een een CommV of VOF met handelskarakter is ipso facto zelf handelaar. De conclusies van de advocaat-generaal de Koster zijn daarover zeer duidelijk:

“Le premier moyen reproche à l’arrêt attaqué d’avoir considéré que les actes d’une société en commandite simple étaient assimilés à des actes de ses associés commandités et que ces derniers constituaient des entreprises pour l’application du Code de droit économique susceptibles de faire l’objet d’une action en cessation.

Ce moyen me paraît manquer en droit dans la mesure où votre Cour considère de manière constante que tous les associés d’une société en nom collectif ont la qualité de commerçant(1) et qu’elle a, par un arrêt du 19 décembre 2008, étendu cette présomption de commercialité aux associés commandités(2). Si ces arrêts sont relatifs à la déclaration de faillite des associés, il n’y a évidemment pas de raison de limiter cette présomption de commercialité à la question de la faillite.

La jurisprudence de votre Cour est autant critiquée(3) qu’approuvée(4). Il semble, également, que certaines dispositions du nouveau Livre XX du Code de droit économique, entré en vigueur le 1er mai 2018, constituent la démonstration que le législateur considère que ces associés sont bien des entreprises(5) reprenant ainsi certainement l’enseignement qu’il convient de tirer des arrêts de votre Cour. Il ressort également des travaux préparatoires que le législateur a, seulement et uniquement, entendu rejeter le principe établi par votre Cour selon lequel la déclaration de faillite d’une société en nom collectif entraînait automatiquement la faillite des associés qui sont liés solidairement à la société(6).

En conséquence, j’estime qu’au regard de l’article 205 du Code des sociétés, dès lors que la société est en nom collectif à l’égard des associés indéfiniment responsables et en commandite simple à l’égard des bailleurs de fonds, les commandités d’une société en commandite simple, tout comme les associés d’une société en nom collectif, doivent être qualifiés d’entreprises. Le premier moyen qui soutient le contraire manque, dès lors, en droit.”

Interessant is dat de advocaat-generaal verwijst naar Boek XX, dat gebruik maakt van het nieuw ‘formele’ ondernemingsbegrip en terecht vaststelt dat Boek XX uitgaat van toerekening van de VOF of CommV naar de werkende vennoten (zie eerder onze argumenten in  Hof van Cassatie wijzigt klassieke rechtspraak over gevolg van veroordeling van V.O.F. voor firmanten) . Hieruit kan worden afgeleid dat deze rechtspraak ook geldt voor het nieuwe ‘formele’ ondernemingsbegrip. Het is overigens de logica zelve dat dezelfde principes gelden.

Eerder bekritiseerden we een cassatie-arrest van 13 april 2018, dat oordeelde – in afwijking van de traditionele rechtspraak over VOF en CommV – dat er geen toerekening is van het gezag van gewijsde van een uitspraak lastens de vennootschap naar de werkende vennoot.  Hoe deze twee arresten te verzoenen?

Eén lezing is dat er een verschillende regeling geldt voor de toerekening van de hoedanigheid van onderneming en die van het procesrechtelijk voor- of nadeel van een veroordeling.

Een andere lezing is dat met bovenstaande arrest het Hof van Cassatie terug aansluit bij een eeuwenoude rechtspraak en dat het arrest van 13 april 2018 een lapsus was, uitgelokt door een verwarrende formulering van de memorie van toelichting van de invoeringswet van Boek XX. Uit de bespreking van mijn commentaar op het cassatie-arrest van 13 april 2018 is duidelijk dat mijn voorkeur naar deze lezing uitgaat.

Nog dit ter zijde. De feiten die aanleiding geven tot het arrest stellen mooi in het licht hoe de regulatoire kant van het business model van de Ubers van deze wereld al decennia lang werden ontwikkeld door de Brusselse taxi-sector. De meeste taxichauffeurs hebben geen werknemersstatuut maar zijn zelfstandig; en wat de klant als taximaatschappij meent te zien, stelt zich voor als een loutere bemiddelaar tussen klant en individuele taxi-onderneming. De bemiddeling gebeurt niet door een branché app, maar door een ouderwetse telefooncentrale.

Joeri Vananroye

voetnoten bij conclusie advocaat-generaal:

(1) Cass. 2 décembre 1983, Bull. et Pas. 1984, I, 372; Cass. 23 novembre 1987, Bull. et Pas. 1988, I, 351; Cass. 20 décembre 1990, Bull. et Pas. 1991, I, 390; Cass. 15 décembre 1995, RG C.94.0382.F, Pas. 1995, n° 552.
(2) Cass. 19 décembre 2008, RG.C.07.0281.N, Pas. 2008, n° 746.
(3) H. DE WULF, « Onbeperkte aansprakelijkheid van vennoten impliceert geen toerekening van handelaarshoedanigheid »,TRV, 2003, pp. 683 et suiv.; V. SIMONART, « La commercialité et la faillite des associés en nom collectif », RPS, 2008, pp. 504 et suiv.; M. COIPEL, « Faut-il remettre en cause la solution traditionnelle qui attribue la qualité de commerçant aux associés d’une SNC et au(x) commandité(s) d’une SCS? », R.D.C., 2009, pp. 940 et suiv.; D. VAN GERVEN, « Les associés commandités sont-ils par nature commerçants lorsque la société en commandite simple l’est? Quelques réflexions sur la personne morale des sociétés à responsabilité illimitée », RCJB, 2013, pp. 406 et suiv.
(4) A. CLOQUET, Les novelles. Droit commercial, IV, Les concordats et les faillites, 3ème éd., 1985, 39, n° 128; L. FREDERICQ, Traité de droit commercial belge, T. IV, 295 et V,; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, 1954, I, n° 871, p. 517; J. VANANROYE, « Het lot van de (werkende) vennoten bij het faillissement van een V.O.F. of Comm. », R.W., 2008-2009, 1429 et suiv.; W. DERIJCKE, « Le coopérateur à responsabilité illimitée et solidaire un commerçant par interpolation », Rev. prat. soc., 2001, 303-306; K. GEENS, M. DENEF, R. TAS, F. HELLEMANS et J. VANANROYE, « Overzicht van rechtspraak. Vennootschappen 1992-1998 », T.F.R., 2000, pp. 236 et suiv.; K. GEENS, M. WYCKAERT, C. CLOTTENS, F. PARREIN, S. DE DIER et S. COOLS, « Overzicht van rechtspraak. Vennootschappen 1999-2010 », T.F.R., 2012, pp. 228 et suiv.
(5) L’article XX.41, § 1er, prévoit que le débiteur qui sollicite l’ouverture d’une procédure de réorganisation judiciaire doit joindre à sa requête « la liste des associés si le débiteur est une entreprise visée à l’article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, et la preuve que les associés ont été informés »; voir aussi l’article XX.100 dispose qu’« en cas d’aveu de faillite d’une entreprise visée à l’article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d’une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, l’entreprise doit appeler à la cause ses associés ».
(6) Voir l’article XX.1er, § 1er.”