In de meest recente aflevering van het Tijdschrift voor Privaatrecht gaat Frederik De Leo (KU Leuven, UHasselt) in op de aloude vraag in wiens belang het bestuur van een vennootschap moet handelen. Interessant is dat dit onderwerp in één adem behandeld wordt met het “boedelbelang”, momenteel nog een onderbelicht concept in de Belgische doctrine.
Na de vaststelling dat de huidige juridische doctrine in binnen- en buitenland niet in staat is om een éénduidig antwoord te geven op de centrale onderzoeksvraag, wordt ten rade gegaan bij verschillende rechtseconomische theorieën over vennootschappen én insolventieprocedures. Achtereenvolgens passeren de revue: de transactiekostentheorie, de contracttheorie, de eigendomstheorie, de agent-principaaltheorie, de law & finance literatuur, de teamproductietheorie, de creditors’ bargain theorie, de ruime contracttheorie, de complexe wanorde theorie, de teamproductietheorie en de expliciete waarden theorie.
Tijdens een kritische bespreking van voornoemde theorieën worden telkens de aanwezige bouwstenen geïdentificeerd die nodig zouden zijn om een uniforme theorie over het vennootschaps- en boedelbelang vorm te geven. Vervolgens neemt de auteur de normatieve stelling in dat het bestuur van een vennootschap/boedel in het belang van de residuele economische eigenaars (residual owners) moet handelen. Dit rechtseconomisch begrip wordt in de bijdrage verder geconcretiseerd aan de hand van een glijdende schaal:
“Het bestuur van een financieel gezonde vennootschap moet m.a.w. handelen in het ‘aandeelhoudersbelang’; het bestuur van een vennootschap in financiële moeilijkheden in het ‘schuldeisersbelang’.
Het belang van de aandeelhouders bij financieel gezonde vennootschappen verzet zich daarbij niet dat indirect andere belangen dan die van aandeelhouders beschermd worden, althans zolang dat in het belang is van de (lange termijn) winstmaximalisatie van de aandeelhouders. Aandeelhouders zijn dan wel geen bullebakken; zij kunnen evenmin verplicht worden filantropisch te handelen. Daarmee volgen we het recent cassatiearrest van 28 november 2013 waarin werd geoordeeld dat het bestuur van de vennootschap dient te handelen in het belang van de ‘huidige en toekomstige aandeelhouders’. We volgen, maar niet slaafs. Het begrip ‘toekomstige aandeelhouders’ uit voornoemd arrest bekijken we immers vanuit een (rechts)economische invalshoek: de schuldeisers – die hun schuldvorderingen inbrengen – zijn economisch gezien deel van de ‘toekomstige aandeelhouders’. De bescherming van hun belangen dient dus enigszins direct te gebeuren: daarvoor is het boedelbelang het instrument bij uitstek. Hoe groter de financiële moeilijkheden van de vennootschap worden, hoe meer de residuele economische eigendom verschuift van de aandeelhouders naar de schuldeisers, en hoe meer het boedelbelang aan belang wint. Het gaat m.a.w. om een graduele verschuiving van het vennootschaps- naar het boedelbelang, i.e. een dynamische visie. Het boedelbelang, dat ingevuld dient te worden door het ‘schuldeisersbelang’, bevat immers, naast het zuivere schuldeisersbelang, het belang van de aandeelhouders als structureel achtergestelde schuldeisers (en in die zin als achtergestelde residuele economische eigenaars). Het belang van die aandeelhouders dient bij een boedel – het éne uiterste van het dynamische spectrum – m.a.w. pas nagestreefd te worden nadat het belang van alle andere schuldeisers is ingevuld. Die visie laat ook toe om definitief komaf te maken met de theorie van de curator als janushoofd: de curator moet immers altijd handelen in het belang van de residuele economische eigenaars.”
De auteur lijkt daarvoor steun te vinden in een positieve (rechts)economische analyse van de huidige hervormingen in het Belgische en Europese vennootschaps- en insolventierecht. Daarbij worden o.a. de volgende tendensen besproken (die ook reeds op het Lab aan bod kwamen): de afschaffing van het kapitaalbegrip; de verschuiving van de werkelijke zetelleer naar de statutaire zettelleer; en de verschuiving van bepaalde artikels inzake bestuursaansprakelijkheid van het vennootschaps- naar het insolventierecht. Die tendensen zouden consistent zijn met de interne logica van het geponeerde rechtseconomische kader.
Onderweg laat de auteur het niet na om regelmatig kritiek te geven, zoals op de beslissing in de Nederlandse AkzoNobel-zaak en op de huidige vormgeving van het Nederlandse oorzakenonderzoek (ook beide reeds belicht op het Lab). Daarnaast wordt er kort ingegaan op bepaalde implicaties van deze theorie, zoals op de gerelateerde vraag wie controle zou moeten verkrijgen over het bestuur van de vennootschap/boedel.
De bijdrage kent een open einde: aan de lezer zelf wordt overgelaten om te oordelen of de auteur met de queeste van Dionysos de gezochte nieuwe wijn heeft gevonden.
De volledige bijdrage is te lezen in F. De Leo, “Het vennootschaps- en boedelbelang in de queeste van Dionysos: naar nieuwe wijn in oude zakken”, TPR 2018.
A summary is available in English, French, German and Spanish.