De Wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht, die op 1 november in werking zal treden, wil het economisch recht moderniseren. Dat gebeurt vooral door het aanknopingspunt voor dat economisch recht, met name het ondernemingsbegrip, uit te breiden. Een belangrijk spoor van die modernisering is de transitie van rechtbank van koophandel naar een echte ondernemingsrechtbank. Artikel 573, 1° Gerechtelijk Wetboek zal in de zeer nabije toekomst ook het formele ondernemingsbegrip hanteren, zoals dat nu reeds bestaat voor Boek XX WER. De Wet van 15 april 2018 neemt zo de draad op waar de Wet Natuurlijke Rechter (van 26 maart 2014) die had achtergelaten.
Schijnbaar minder aandacht gaat naar artikel 574,1° Gerechtelijk Wetboek, dat ook wordt gewijzigd. Die bepaling is nochtans lange tijd bepalend geweest voor de poging om de rechtbank van koophandel (soon to be: ondernemingsrechtbank) de natuurlijke rechter te maken voor het vennootschapscontentieux. Meest kenmerkend voor die poging is de wijziging door de Wet van 7 mei 1999 (BS, 26 augustus 1999, 31.593), die, parallel aan de invoering van het huidige Wetboek van vennootschappen, ook artikel 574,1° Gerechtelijk Wetboek herformuleerde. Dat laatste is een understatement. De betrokken wijziging staat vooral geboekstaafd als de langste poging tot opsomming van het vennootschapscontentieux: “geschillen ter zake van een handelsvennootschap tussen vennootschappen en vennoten, tussen vennoten, tussen vennootschappen en bestuurders of zaakvoerders, tussen bestuurders of zaakvoerders, tussen bestuurders of zaakvoerders en derden, tussen bestuurders of zaakvoerders en vennoten, tussen commissarissen, tussen commissarissen en vennootschappen, tussen commissarissen en bestuurders, zaakvoerders of vennoten, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en derden, tussen vereffenaars en vennootschappen of tussen vereffenaars en vennoten, tussen vennootschappen, vennoten, bestuurders of zaakvoerders, commissarissen of vereffenaars en bedrijfsrevisoren, tussen oprichters, tussen oprichters en vennootschappen, tussen oprichters en derden of tussen oprichters, vennootschappen, vennoten en bestuurders of zaakvoerders”.
De wijziging aan artikel 574,1° Gerechtelijk Wetboek had toen vooral als doel om de onzekerheid over de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel voor aansprakelijkheidsvorderingen van derden (lees: de curator) tegen een bestuurder weg te werken (Parl. St. Kamer, 1996-97, nr. 939/1, 1). Toch bleef het onzeker of de bijzondere bevoegdheid gold voor elke onrechtmatige daad die de bestuurder binnen zijn formele bevoegdheid begaat (bv. milieu-inbreuken, burenhinder…). Ook een geschil tussen koper en verkoper van aandelen in een vennootschap vond niet eenduidig plaats in de lange opsomming. De cesuur tussen wat ‘ter zake van een vennootschap’ was en wat niet werd gezocht in de problematische grens tussen vennootschapsrecht en gemeen recht: indien de oplossing voor het geschil eerder te vinden was in het vennootschapsrecht, dan kon de bijzondere bevoegdheid worden toegepast.
Na een tussenstop in 2009 – de bevoegdheid werd toen verruimd tot burgerlijke vennootschappen – verdween de lange opsomming in 2014, met de Wet Natuurlijke Rechter. De verruiming van het (huidige) algemene aanknopingspunt van artikel 573,1° Gerechtelijk Wetboek (“geschillen tussen ondernemingen […] die betrekking hebben op een handeling welke is verricht in het kader van de verwezenlijking van dat doel”), maakte dat het bijkomende achterpoortje van artikel 574,1° aan belang inboette. Aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders zijn daarvan een goed voorbeeld. Minstens zelfstandige vennootschapsmandatarissen zijn te aanzien als ondernemingen in de zin van artikel 573,1° Gerechtelijk Wetboek (J. VANANROYE en K. VANDORMAEL, “Boek I WER en Wet natuurlijke rechter. Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks, Antwerpen, Intersentia, 2014, 26, nr. 21 en 53, nr. 54). Een vordering tegen een bestuurder die betrekking heeft op een handeling verricht als bestuurder kan op die wijze voor de handelsrechter worden gebracht. Een minderheidsstrekking in de rechtspraak ziet dat jammer genoeg anders. Een handvol uitspraken gepubliceerd in het derde nummer van TRV-RPS, jaargang 2017, getuigt van een (te) strenge lezing. Die weigering om bestuurders van vennootschappen als ondernemingen te zien werd in één recente uitspraak doorgetrokken naar het nieuwe ondernemingsbegrip (al is het nog vroeg voor conclusies).
Artikel 574,1° Gerechtelijk Wetboek heeft het, naast “geschillen ter zake van een vennootschap” nog wel over “geschillen die ontstaan tussen de vennoten van een dergelijke vennootschap”. Dat restant van de vroeger, ellenlange opsomming is inderdaad noodzakelijk: een vennoot is als zodanig niet automatisch onderneming.
Verdienste van de recentste hervorming is alvast dat geschillen m.b.t. transacties van aandelen of lidmaatschapsrechten voortaan zonder twijfel aan de ondernemingsrechtbank kunnen worden voorgelegd.
Of geschillen in het kader van een aandelenkoop, bij gebrek aan aanduiding door de partijen, vandaag tot de bijzondere bevoegdheid van de rechtbank van koophandel behoren, is zeer twijfelachtig. Strikt genomen zijn dat geen ‘geschillen ter zake van een vennootschap’, maar m.b.t. aandelen, noch ‘geschillen ontstaan tussen de vennoten’, nu koper en verkoper nooit gelijktijdig vennoot zijn. Bovendien: conform het gangbare criterium dient de oplossing voor een dergelijk geschil eerder in het gemeen recht dan in het vennootschapsrecht te worden gezocht.
Het is hier dat de Wet van 15 april 2018 ingrijpt. Naast de incorporatie van het nieuwe, verruimde ondernemingsbegrip, dat de belangeloze rechtspersoon het ondernemingsrecht binnenleidt, verduidelijkt de tekst dat de ondernemingsrechtbank vanaf 1 november 2018 ook kennisneemt van “geschillen die ontstaan tussen hun voormalige, actuele of toekomstige vennoten of leden met betrekking tot de betrokken vennootschap, stichting of vereniging”.
Het doel van de wetgever is duidelijk: de bijzondere bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank niet langer te laten afhangen van het wetboek waarin de oplossing voor een geschil te vinden is, maar voldoende aanknopingspunten geven om elk geschil dat kadert in de werking van een vennootschap aan de ondernemingsrechtbank te kunnen voorleggen. Verdienste van de recentste hervorming is alvast dat geschillen m.b.t. transacties van aandelen of lidmaatschapsrechten voortaan zonder twijfel aan de ondernemingsrechtbank kunnen worden voorgelegd.
Een complicatie bestaat nog wel voor vennootschapsmandaten die ook in ondergeschikt verband kunnen worden uitgeoefend (met name dagelijks bestuurder en vaste vertegenwoordiger). De betrokken mandatarissen zijn in dat geval geen onderneming: vandaag niet, en ook na 1 november niet. Een geschil dat de uitoefening van dat mandaat betreft (bv. aansprakelijkheid), is doorgaans een geschil ter zake van een vennootschap. Maar dat is niet het geval voor elke onrechtmatige daad die aan de betrokken mandataris kan worden toegerekend.
Op de studienamiddag over Nieuw Ondernemingsrecht te Leuven (19 oktober 2018) en Brussel (5 november 2018) bespreken Prof. Dr. Benoît Allemeersch (KU Leuven) en Prof. Dr. Stijn De Dier (UA) de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank in meer detail. Voor magistraten, gerechtelijke stagiairs en leden van de rechterlijke orde wordt het inschrijvingsgeld ten laste genomen door het IGO. De folder vindt u hier.