De gemeenrechtelijke beperkingen inzake derdenverzet zijn niet van toepassing op het derdenverzet tegen een faillietverklarend vonnis (Cass. 9 september 2021)

Een post door gastblogger mr. Vincent Verlaeckt

Met het arrest van 9 september 2021 (C.21.0043.N) heeft het Hof van Cassatie nogmaals de processuele autonomie en specialiteit van de insolventiewetgeving bevestigd.

Het Hof diende zich uit te spreken over de toepasselijkheid van artikel 1122, 2de lid, 3° Ger.W. op een ingesteld derdenverzet tegen het faillietverklarend vonnis. Dit artikel bevat een opsomming van partijen die volgens gemeenrecht geen derdenverzet kunnen aantekenen.

Continue reading “De gemeenrechtelijke beperkingen inzake derdenverzet zijn niet van toepassing op het derdenverzet tegen een faillietverklarend vonnis (Cass. 9 september 2021)”

Art. 703 § 2 Ger.W. : een geval van wettelijke vertegenwoordigingsmacht bij het optreden in rechte van vennootschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid

Sven Sobrie, “Het optreden in rechte van organisaties zonder rechtspersoonlijkheid”

Het optreden in recht van maatschappen en feitelijke verenigingen kwam eerder al hier en hier aan bod. Dr. Sven Sobrie (Omega Law) bespreekt het ook in zijn bijdrage in  Leerstukken Ondernemingsrecht dat net verscheen bij Intersentia. Zo bepreekt hij onder meer hoe het nieuwe art. 703 § 2 Ger.W. tegemoet komt aan de uitdaging om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gedaagde vertegenwoordiger van de organisatie te bewijzen:

“Artikel 703, § 2, tweede lid Ger.W. pakt het probleem van de bevoegde vertegenwoordiger aan. Indien de inschrijving in de KBO tevens de identificatiegegevens omvat van een algemeen lasthebber, kan de groepering in rechte optreden, als eiser of als verweerder, en tevens in persoon verschijnen door tussenkomst van die lasthebber.

In wezen wordt op die manier een onweerlegbaar wettelijk vermoeden gecreëerd dat de algemeen lasthebber die in de KBO wordt vermeld, daadwerkelijk bevoegd is om namens de leden proceshandelingen te stellen en betekeningen te ontvangen. Zijn mandaat kan niet meer ter discussie worden gesteld en hoeft niet meer te worden bewezen. Indien de in de KBO vermelde lasthebber om een of andere reden niet vertegenwoordigingsbevoegd is, kan dat de tegenpartij niet verontrusten. Hoogstens komt dan de aansprakelijkheid van de lasthebber jegens de leden in het gedrang. De analogie met het Prokura-regime dringt zich op.

Het wettelijk onweerlegbaar vermoeden van de algemeen lasthebber geldt evenwel enkel voor de vertegenwoordiging in rechte. Het kan niet worden ingeroepen wanneer de lasthebber materiële rechtshandelingen stelt (bv. de aankoop van goederen voor rekening van de groepering). Toch kan de vermelding van een algemeen lasthebber in de KBO doorwerken naar de materieelrechtelijke sfeer. Wanneer de algemeen lasthebber materiële rechtshandelingen stelt voor rekening van de groepering, en nadien ontstaat er discussie over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, dan kan de contractpartij de vermelding in de KBO gebruiken om minstens een schijnmandaat aan te tonen in hoofde van de algemeen lasthebber met wie hij heeft gecontracteerd. Wie (wettelijk) vermoed wordt een procesmandaat te hebben, door een vermelding in de KBO, mag ook (feitelijk) vermoed worden een mandaat te hebben om materiële rechtshandelingen te stellen.

De lasthebber hoeft niet per se lid te zijn van de groepering, al zal dat natuurlijk doorgaans wel het geval zijn. Evenmin is het uitgesloten dat er meerdere lasthebbers worden vermeld in de KBO. In dat geval wordt elk van hen geacht volledig vertegenwoordigingsbevoegd te zijn om in rechte op te treden. Eventuele meerhandtekeningsclausules zijn niet tegenstelbaar aan de tegenpartij.

De algemeen lasthebber dient overigens niet per se als ‘algemeen lasthebber’ in de KBO te zijn vermeld. Wanneer de KBO de gegevens bevat van de ‘zaakvoerder’, ‘bestuurder’, ‘voorzitter’ … van de groepering, dan geldt deze persoon als algemeen lasthebber in de zin van artikel 703, § 2, tweede lid Ger.W.

De vermelding van een algemeen lasthebber in de KBO is geen verplichting. Dat is op zich niet problematisch. M.i. zal de niet-vermelding van een algemeen lasthebber weinig praktische consequenties hebben voor de procesvoering. De oplossing van het identificatieprobleem heeft immers ook het vertegenwoordigingsprobleem grotendeels ontmijnd. Aangezien een groepering zonder rechtspersoonlijkheid voortaan geïdentificeerd kan worden aan de hand van haar benaming en zetel, en aangezien voortaan ook betekend kan worden aan de zetel, heeft de tegenpartij geen lasthebber meer nodig om zijn proceshandelingen tegen te richten. Hij kan zijn proceshandelingen rechtstreeks, en op eenvoudige wijze, richten tegen (en betekenen aan) de groepering, geïdentificeerd a.d.h.v. groepsnaam en zetel. De praktische beslommeringen die het gebruik van een lasthebber noodzakelijk maakten, zijn m.a.w. weggevallen, zodat meteen ook de identiteit van de bevoegde lasthebber veel minder relevant is geworden.

Andermaal dringt de analogie met de rechtspersoon zich hier op. Net zoals rechtspersonen weliswaar in rechte treden door tussenkomst van hun bevoegde organen, maar zonder dat deze organen vermeld moeten worden en zonder dat de tegenpartij per se hun identiteit moet kennen, treden groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid weliswaar in rechte door tussenkomst van een bevoegde lasthebber, maar zonder dat deze lasthebber nog vermeld moet worden en zonder dat de tegenpartij per se zijn identiteit moet kennen. Vanuit procesrechtelijk oogpunt zijn het orgaan en de lasthebber een grotendeels overbodige schakel geworden in de toerekening van proceshandelingen aan de rechtspersoon resp. de (leden van de) groepering.

Daaruit vloeit ook voort dat de groepering zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt via een advocaat, net zoals de rechtspersoon, kan genieten van het vermoeden van artikel 440, tweede lid Ger.W. De tegenpartij kan niet vragen om een bewijs dat de beslissing om in rechte op te treden op de juiste manier werd genomen. De advocaat wordt in dit geval vermoed hiertoe een regelmatige lastgeving te hebben ontvangen van de daartoe bevoegde vertegenwoordiger.[1]

Bij een optreden in rechte van rechtspersonen kan de tegenpartij in elke stand van het geding eisen dat de rechtspersoon haar de identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die zijn organen zijn (art. 703, § 1, derde lid Ger.W.). Het achterliggende idee daarbij is dat de tegenpartij dan kan nagaan of het juiste orgaan tot het optreden in rechte heeft besloten, en desgevallend een exceptie dienaangaande kan opwerpen. De wetgever heeft niet in een dergelijke mogelijkheid voorzien ten aanzien van groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid die geen algemeen lasthebber hebben laten opnemen in de KBO. Dat lijkt evenwel slechts een beperkt gemis, nu de mogelijkheid van artikel 703, § 1, derde lid Ger.W. hoe dan ook weinig zoden aan de dijk zet en bijgevolg weinig populair is in de praktijk.[2]

M.i. is de identiteit van de bevoegde lasthebber enkel nog relevant wanneer de groepering zonder rechtspersoonlijkheid beslist om persoonlijk in rechte te verschijnen, dus zonder tussenkomst van een advocaat. In dat geval verschijnen alle leden samen, hetgeen uiteraard weinig praktisch is, ofwel verschijnt een bevoegde lasthebber namens hen.[3] De verschijnende lasthebber zal dan zijn mandaat op eenvoudige wijze kunnen bewijzen door te verwijzen naar de vermelding in de KBO.

Eens te meer kan verwezen worden naar de situatie bij rechtspersonen. Ook zij kunnen in persoon verschijnen, door tussenkomst van het bevoegde orgaan, al is dat ook daar eerder uitzonderlijk.[4]

Voor het overige bevestigt artikel 703, § 2, tweede lid Ger.W. het wettelijk wederkerig mandaat van artikel 36, 1° W.Venn. krachtens hetwelk vennoten elkaar als verweerder in rechte kunnen vertegenwoordigen (supra randnr. 7). Om dezelfde redenen als hierboven uiteengezet, heeft ook dit wederkerig mandaat om in rechte op te treden veel van zijn relevantie verloren. Een eiser hoeft zich niet meer te richten tot een natuurlijke persoon als vertegenwoordiger van de vennoten; hij kan immers rechtstreeks de vennootschap aanspreken via vermelding van de benaming en de zetel, en hij kan betekenen aan de zetel.”

[1] Vgl. J. VANANROYE, Onverdeelde boedel en rechtspersoon: technieken van vermogensafscheiding, vermogensovergang en vermogensvereffening in het burgerlijk en ondernemingsrecht, Antwerpen, Biblo, 2014, 326-327, nr. 428; K. MORTIER, “Toegang tot rechter voor feitelijke verenigingen”, NjW 2008, 814, nr. 44.

[2] In hoofdorde omdat de loutere kennisname van de identiteit van de organen van een rechtspersoon op zich niet voldoende is. Men dient (ook) te weten wie daadwerkelijk opdracht heeft gegeven tot de proceshandeling, hetgeen evenwel niet onder de mededelingsplicht van art. 703, § 1 Ger.W. valt. De kennisgeving is dan ook vaak een maat voor niets. Zie P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006/2, 39; B. TILLEMAN, Proceshandelingen van en tegen vennootschappen, Antwerpen, Maklu, 1997, 33; R. TAS, “De identificatie van een rechtspersoon bij proceshandelingen” (noot onder Cass. 11 juni 1998), R.Cass. 1999, 55-56.

[3] H. BOULARBAH, A. BERTHE en B. BIEMAR, “Le contrat de mandat et la procédure civile : questions choisies” in B. KOHL (ed.), Le mandat dans la pratique, Brussel, Larcier, 2014, 106; K. MORTIER, “Toegang tot rechter voor feitelijke verenigingen”, NjW 2008, 814, nr. 43; P. TAELMAN, “Het optreden van (privaatrechtelijke) entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid en rechtspersonen voor de judiciële rechtscolleges” in W. VAN EECKHOUTTE (ed.), Rechtspersonenrecht: postuniversitaire cyclus Willy Delva, Gent, Mys & Breesch, 1999, 51, nr. 15.

[4] D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Gent, Larcier, 2016, 653; P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006/2, 39; B. TILLEMAN, Proceshandelingen van en tegen vennootschappen, Antwerpen, Maklu, 1997, 279-282.

De bijzondere bevoegdheid van de Ondernemingsrechtbank voor vennootschappen, verenigingen en stichtingen (art. 574, 1° Ger.W.)

Benoît Allemeersch en Stijn De Dier, “Ondernemingsrechtbank: bevoegdheid en werking”, in Leerstukken Ondernemingsrecht

De Wet Hervorming Ondernemingsrecht wijzigde de algemene bevoegdheid van de Ondernemingsrechtbank, maar ook enkele bijzondere bevoegdheidsgronden, zoals artikel 574, 1° Ger.W.: “De ondernemingsrechtbank neemt kennis:   1° van geschillen ter zake van een vereniging met rechtspersoonlijkheid, stichting of vennootschap, met uitzondering van een vereniging van mede-eigenaars, evenals van geschillen die ontstaan tussen hun voormalige, actuele of toekomstige vennoten of leden met betrekking tot de betrokken vennootschap, stichting of vereniging.

In Leerstukken Ondernemingsrecht schrijven de Benoît Allemeersch (KU Leuven, Quinz) en Stijn De Dier (UA, Quinz) in hun bijdrage “Ondernemingsrechtbank: bevoegdheid en werking” hierover:

“Waar de vorige versie van artikel 574, 1° Ger.W. het uitsluitend had over geschillen ter zake van een “vennootschap”, breidt de huidige bepaling het aanknopingspunt voor de bijzondere bevoegdheid in die bepaling uit naar geschillen ter zake van “een vereniging met rechtspersoonlijkheid, stichting of vennootschap”. Alle laatstgenoemde rechtspersonen zijn immers ook ondernemingen in de zin van artikel I.1, 1° WER. Geschillen die een voldoende betekenisvolle band vertonen met het bestaan, de werking of het beheer van de genoemde rechtsvormen, kunnen dus voor de ondernemingsrechtbank worden gebracht. Daardoor krijgen nu ook de rechtspersonen met belangeloos doel een plaats in het lijstje van bijzondere bevoegdheden van de ondernemingsrechtbank. Een en ander spoort overigens mooi met de invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, waarbij vennootschappen, stichtingen en verenigingen in één wetboek worden samengebracht.

Anders dan voor vennootschappen (waarvoor de terminologie van art. 574, 1° Ger.W. zowel rechtspersonen als niet-rechtspersonen omsluit), krijgt de ondernemingsrechtbank geen bijzondere bevoegdheid voor verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid. Ook dat is conform het ondernemingsbegrip van artikel I.1, 1° WER, dat organisaties zonder rechtspersoonlijkheid uitsluit van de kwalificatie als onderneming indien ze geen uitkeringsoogmerk hebben en ook in feite geen uitkeringen verrichten. Continue reading “De bijzondere bevoegdheid van de Ondernemingsrechtbank voor vennootschappen, verenigingen en stichtingen (art. 574, 1° Ger.W.)”

Het recht laat zich niet in hokjes plaatsen: naschrift

Een post door gastblogger Tina Coen (VUB)

1. Nadat mijn blogpost  over de weerslag van art. 2:44 WVV op de rechtsmacht van de Raad van State in juli jl. werd gepubliceerd, zijn er twee zaken gebeurd die een kort naschrift vragen.

Vooreerst heeft het Rechtskundig Weekblad recent mijn artikel gepubliceerd waarin ik uitgebreid inga op de problematiek die in deze blogpost kort werd geschetst. U kan het volledige artikel terugvinden in de 8ste aflevering van jaargang 2019-20, blz. 283-296 of raadplegen op de website van het tijdschrift (www.rw.be) of via www.jurisquare.be.

2. Ten tweede is op 4 oktober jl. een wetsvoorstel ingediend om – onder andere – tegemoet te komen aan de door mij geschetste problematiek. Las de wetgever misschien mee?

Er wordt namelijk voorgesteld om art. 2:44, 1ste lid WVV als volgt te herformuleren: Continue reading “Het recht laat zich niet in hokjes plaatsen: naschrift”

Worden niet-urgente vragen om een vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek dringend?

Het vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek onder het WVV

Het vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek van art. 168 W.Venn. is geschreven als een procedure ten gronde.

Het vennootschapsrechtelijk onderzoek in het WVV verwijst daarentegen expliciet naar de procedure in kort geding. Zie bv. voor de BV art. 5:106.

“Op verzoek van één of meer aandeelhouders die aandelen bezitten die ten minste 10 % vertegenwoordigen van het aantal uitgegeven aandelen kan de voorzitter van de ondernemingsrechtbank, in kort geding één of meer deskundigen aanstellen []”.

 Deze wijziging beslecht drie twistpunten maar roept er één nieuw op. Continue reading “Worden niet-urgente vragen om een vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek dringend?”

KBO: opheffing van processanctie bij verkeerde of onvolledige inschrijving

Wet van 2 mei 2019 tot wijziging van het Wetboek van Economisch Recht wat de inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen betreft

In het Staatsblad van 2019-05-17 verscheen de Wet van 2 mei 2019 tot wijziging van het Wetboek van Economisch Recht wat de inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen betreft. Deze wet heft art. III.26 § 2 WER op.

Hier mee komt de wetgever tegemoet aan een inconsistentie sinds de Wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht die we eerder hier signaleerden: de processanctie voor niet-inschrijving in het KBO was regulariseerbaar terwijl dit niet gold voor de sanctie voor een onvolledige of verkeerde inschrijving. Deze inconsistentie wordt nu opgelost door het schrappen van die laatste sanctie.

Continue reading “KBO: opheffing van processanctie bij verkeerde of onvolledige inschrijving”

De bescherming van de rechten van de mens door een rechtspersoon: een nieuwe rechtsvordering in het collectief belang

Art. 17 Ger.W. gewijzigd en de rechtsvorderingen ter bescherming van collectieve belangen op mekaar afgestemd

Artikel 137 van de Wet van 21 december 2018  houdende diverse bepalingen betreffende justitie (Staatsblad 31 december 2018) vult artikel 17 van het Ger.W. (vereiste van hoedanigheid en belang)  aan met de volgende alinea:

“De rechtsvordering van een rechtspersoon, die de bescherming beoogt van de rechten van de mens of fundamentele vrijheden zoals zij zijn erkend in de Grondwet en in de internationale instrumenten die België binden, is eveneens ontvankelijk onder de volgende voorwaarden:
1° het maatschappelijk doel van de rechtspersoon is van bijzondere aard, onderscheiden van het nastreven van het algemeen belang;
2° de rechtspersoon streeft op duurzame en effectieve wijze dit maatschappelijk doel na;
3° de rechtspersoon treedt op in rechte in het kader van dat maatschappelijk doel, met het oog op de verdediging van een belang dat verband houdt met dat doel;
4° de rechtspersoon streeft met zijn rechtsvordering louter een collectief belang na.”

Continue reading “De bescherming van de rechten van de mens door een rechtspersoon: een nieuwe rechtsvordering in het collectief belang”

Geschillen over transacties in aandelen of lidmaatschapsrechten nu ook voor ondernemingsrechtbank (art. 574, 1° Ger.W.)

De Wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht, die op 1 november in werking zal treden, wil het economisch recht moderniseren. Dat gebeurt vooral door het aanknopingspunt voor dat economisch recht, met name het ondernemingsbegrip, uit te breiden. Een belangrijk spoor van die modernisering is de transitie van rechtbank van koophandel naar een echte ondernemingsrechtbank. Artikel 573, 1° Gerechtelijk Wetboek zal in de zeer nabije toekomst ook het formele ondernemingsbegrip hanteren, zoals dat nu reeds bestaat voor Boek XX WER. De Wet van 15 april 2018 neemt zo de draad op waar de Wet Natuurlijke Rechter (van 26 maart 2014) die had achtergelaten.

Schijnbaar minder aandacht gaat naar artikel 574,1° Gerechtelijk Wetboek, dat ook wordt gewijzigd. Die bepaling is nochtans lange tijd bepalend geweest voor de poging om de rechtbank van koophandel (soon to be: ondernemingsrechtbank) de natuurlijke rechter te maken voor het vennootschapscontentieux. Continue reading “Geschillen over transacties in aandelen of lidmaatschapsrechten nu ook voor ondernemingsrechtbank (art. 574, 1° Ger.W.)”

Dagvaardingen en groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid: let op uw woorden!

Een post door gastblogger Sven Sobrie

Een groepering zonder rechtspersoonlijkheid is als zodanig geen rechtssubject. Zij kan – behoudens wettelijke uitzonderingen – geen drager zijn van rechten en verplichtingen. Dat betekent evenwel niet dat een dergelijke groepering niet kan deelnemen aan het rechtsverkeer. Wél is daarvoor wat intellectuele gymnastiek vereist. In groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid is het niet de groepering als zodanig, maar zijn het de gezamenlijke leden, die titularis zijn van de rechten en verplichtingen van de groepering. Deelname aan het rechtsverkeer is dus perfect mogelijk, maar dan via het gezamenlijk optreden van de leden. Zo kan een werknemer geldig verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst met een feitelijke vereniging, begrepen als het geheel van haar leden.

Een dergelijk ‘collectief optreden’ neemt in de praktijk doorgaans de vorm aan van één lid (de voorzitter, de secretaris, de penningmeester, …) die rechtshandelingen stelt als vertegenwoordiger van de individuele leden. Op die manier hoeft niet elke muzikant zijn krabbel te zetten wanneer de lokale fanfare beslist om een nieuwe trommel te kopen. Een mandaat kan voorzien zijn in de statuten of kan ad hoc worden toegekend, uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend. Er kan zelfs sprake zijn van een schijnmandaat, indien aan alle voorwaarden daarvan is voldaan.

Procesrechtelijk gelden dezelfde principes. Een groepering zonder rechtspersoonlijkheid kan als eiser of verweerder een procedure voeren, al is het dan niet de groepering als zodanig, maar wel de individuele leden, die procespartij zijn. Opnieuw krijgt dat doorgaans praktische uitwerking via een of andere vorm van vertegenwoordiging. De rechtspraak toont zich daarbij – terecht – veeleer soepel: wie in het algemeen belast is met bestuur en vertegenwoordiging van de groepering wordt doorgaans ook bevoegd geacht om namens de leden qualitate qua een geding te voeren. Een uitdrukkelijke procesvolmacht is dus niet vereist.

Wel dient men op te letten bij de formulering van de gedinginleidende akte. Continue reading “Dagvaardingen en groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid: let op uw woorden!”

‘Cuivre & Zinc’ wordt dertig

Cass. 20 juni 1988, TRV 1989, 540, noot P. Callens en S. Stijns: “Schijnvertegenwoordiging: een keerpunt!”

Wie met de trein Brussel-Zuid uitrijdt richting Gent of Parijs ziet onmiddellijk na het vertrek aan zijn rechterzijde in contrasterend metselwerk het opschrift van het Brussels magazijn van de voormalige Luikse Sociéte Anonyme des Usines à Cuivre et à Zinc. Dit magazijn bevindt zich in de Anderlechtse Tweestationsstraat, die Brussel-Zuid verbindt met het voormalige goederenstation Klein-Eiland.

De Belgische jurist kent de Usines à Cuivre et à Zinc, een voormalig kroonjuweel van de Luikse metaalindustrie, vooral van het Cuivre et Zinc-arrest van 20 juni 1988, dat morgen dertig wordt. Ik herinner me nog levendig de verbijstering bij professor Walter van Gerven in een les verbintenissenrecht in tweede kandidatuur rechten in 1993 toen hij zich realiseerde dat niemand in een cinemazaal vol studenten al gehoord had van dit arrest; de verwachtingen gesteld aan het middelbaar onderwijs waren toen duidelijker hoger dan nu.  Continue reading “‘Cuivre & Zinc’ wordt dertig”

De feitelijke vereniging in rechte na 1 november 2018

Wijzigingen door de Wet Hervorming Ondernemingsrecht aan het optreden in rechte door organisaties zonder rechtspersoonlijkheid

Opmerkelijk —  maar nog grotendeels onopgemerkt — is dat de Wet Hervorming Ondernemingsrecht een tweede § toevoegt aan art. 703 Ger.W.:

“§ 2. Indien een groepering zonder rechtspersoonlijkheid in de Kruispuntbank van Ondernemingen is ingeschreven, volstaat de vermelding van haar benaming en zetel die bij haar gegevens in de Kruispuntbank zijn opgenomen om, in gedingen met betrekking tot de gezamenlijke rechten en verplichtingen van de leden van de groepering, te doen blijken van de identiteit van haar gezamenlijke deelgenoten.
   Indien de inschrijving in de Kruispuntbank tevens de identificatiegegevens omvat van een algemeen lasthebber, kan de groepering in dezelfde gedingen in rechte optreden, als eiser of als verweerder, en tevens in persoon verschijnen door tussenkomst van die lasthebber, onverminderd de toepassing, wat betreft vennootschappen, van artikel 36, 1°, van het Wetboek van vennootschappen, doch uitsluitend om in rechte op te treden als verweerder.”

Daarmee regelt de Belgische wetgeving voor het eerst op algemene wijze het optreden in rechte van organisaties zonder rechtspersoonlijkheid. We analyseren de draagwijdte hiervan en onderzoeken of dit zo spectaculair is als het lijkt. Continue reading “De feitelijke vereniging in rechte na 1 november 2018”

Beslag op aandelen waarop overdrachtsbeperkingen rusten: een complex ‘verhaal’

Een post door gastblogger Arne Vanhees

In eerdere posts op deze blog werd reeds gewezen op de nadelige gevolgen die overdrachtsbeperkingen op aandelen kunnen hebben voor de persoonlijke schuldeisers-beslagleggers van aandeelhouders. Verder werd er gewezen op de wenselijkheid van een wettelijk ingrijpen. Het ‘verhaal’ van en voor de persoonlijke schuldeiser is momenteel namelijk te complex.

Het doel van een dergelijk wettelijk ingrijpen zou niet moeten zijn om de negatieve externaliteiten voor persoonlijke schuldeisers volledig weg te werken. Het is gepaster om te streven naar een evenwichtsoefening tussen de nadelen die overdrachtsbeperkingen opleveren voor de persoonlijke schuldeisers en de voordelen die ze opleveren voor de vennootschappen die er gebruik van maken. “The appropriate goal of corporate law, is immers, to advance the aggregate social welfare of all who are affected by a firm’s activities, including the firm’s shareholders, employees, suppliers, and customers, as well as third parties (…)”. [1]:

De wetgever zou best duidelijkheid scheppen op het vlak van de (rechtsgrond voor) tegenwerpelijkheid van statutaire overdrachtsbeperkingen aan persoonlijke schuldeisers-beslagleggers. Op dit punt heerst er namelijk grote onduidelijkheid in de rechtsleer. Er vallen drie strekkingen te onderscheiden: Continue reading “Beslag op aandelen waarop overdrachtsbeperkingen rusten: een complex ‘verhaal’”

De procesbevoegdheid van een ‘charitable trust’ voor een Belgische rechter

Procesrechtelijke muizenissen rond trusts

Gepubliceerde Belgische rechtspraak betreffende trusts is eerder zeldzaam. Bij het bestuderen van de Belgische rechtspraak ter zake duiken soms toch interessante gevallen op waar Belgische rechters met deze buitenlandse rechtsfiguur worden geconfronteerd.

In een procesrechtelijke context kan in het bijzonder worden gewezen op het vonnis van de rechtbank te Brussel van 24 februari 2006 en het daaropvolgende arrest van het hof van beroep te Brussel van 9 september 2009 (beiden beschikbaar op www.fisconet.be). Deze rechtspraak, waaraan in de Belgische rechtsleer al bij al weinig aandacht is besteed, is niettemin voldoende interessant om even onder de loep te nemen. Continue reading “De procesbevoegdheid van een ‘charitable trust’ voor een Belgische rechter”

Wie is een ‘aangestelde’ van de rechtspersoon in de zin van art. 35 Ger.W.?

Cassatie over betekening aan zetel van een rechtspersoon

Artikel 35, eerste en tweede lid, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat indien de betekening niet aan de persoon kan worden gedaan, deze aan de woonplaats of gewone verblijfplaats van de geadresseerde dan wel, voor een rechtspersoon, aan de maatschappelijke of administratieve zetel gebeurt. Hierbij wordt de akte ter hand gesteld aan een bloedverwant, een aanverwant, een dienstbode of een aangestelde van de geadresseerde.

Volgens het Hof van Cassatie in een arrest van 2 mei 2017 is er sprake van een aangestelde in de zin van deze bepalingen:  Continue reading “Wie is een ‘aangestelde’ van de rechtspersoon in de zin van art. 35 Ger.W.?”

Over de ex nunc-werking van constitutieve vonnissen in het vennootschaps- en insolventierecht

Recente arresten van de Hoge Raad en het Hof van Cassatie over hervorming faillissements- en vereffeningsvonnissen

In een arrest van 11 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2577) bevestigt de Hoge Raad dat de faillissementstoestand van een gefailleerde voortduurt tot de uitspraak waarmee de faillietverklaring werd vernietigd kracht van gewijsde heeft verkregen. Handelingen die de curator verrichtte voordat de vernietiging van het faillissementsvonnis kracht van gewijsde verkreeg, blijven nadien overeind. Hieruit blijkt dat de rechtstoestand gecreëerd door een faillissementsvonnis niet retroactief wordt tenietgedaan bij een latere hervorming, wat wij in een eerdere blogpost reeds argumenteerden naar aanleiding van een Belgisch arrest van het Hof van Cassatie. Continue reading “Over de ex nunc-werking van constitutieve vonnissen in het vennootschaps- en insolventierecht”

%d bloggers like this: