Net als het oude W.Venn., geeft het WVV een bijzondere nietigheidsgrond in geval van schending van de regels voor belangenconflicten bij bestuurders (BV: art. 5:77 § 2 WVV; NV: art. 7:96 § 2/7:103 § 2/7:115 § 2 WVV). Met het WVV is deze nietigheidsgrond nu ook voorhanden in de CV (art. 6:65 § 2 WVV), de VZW (art. 9:8 § 2 WVV) en de stichting (art. 11:9 § 2 WVV). Volgens al die bepalingen kan de rechtspersoon de nietigheid vorderen van besluiten of verrichtingen die hebben plaatsgevonden met overtreding van de toepasselijke belangenconflictregels, indien de wederpartij bij die besluiten of verrichtingen van die overtreding op de hoogte was of had moeten zijn.
Al sinds de invoering van die nietigheidssanctie speelt de vraag of de nietigheidssanctie geldt bij elke schending van de belangenconflictregeling. Een eerste strekking verdedigt dat enkel “wezenlijke” schendingen, die de besluitvorming of de verrichting kunnen beïnvloeden, tot nietigheid zouden mogen leiden. Deze strekking vond ook doorgang in de rechtspraak van de hoven van beroep van Antwerpen en Brussel – het arrest a quo is overigens opnieuw uit Antwerpen afkomstig. Een tweede strekking ziet de nietigheid verschijnen bij elke schending van de betrokken regels. Het WVV heeft deze discussie niet beslecht.
In een arrest van 9 december 2021 (C.19.0644.N) kiest het Hof van Cassatie voor de eerste strekking, weliswaar m.b.t. het oude art. 523 § 2 W.Venn. We citeren de relevante passus: