‘Cuivre & Zinc’ wordt dertig

Cass. 20 juni 1988, TRV 1989, 540, noot P. Callens en S. Stijns: “Schijnvertegenwoordiging: een keerpunt!”

Wie met de trein Brussel-Zuid uitrijdt richting Gent of Parijs ziet onmiddellijk na het vertrek aan zijn rechterzijde in contrasterend metselwerk het opschrift van het Brussels magazijn van de voormalige Luikse Sociéte Anonyme des Usines à Cuivre et à Zinc. Dit magazijn bevindt zich in de Anderlechtse Tweestationsstraat, die Brussel-Zuid verbindt met het voormalige goederenstation Klein-Eiland.

De Belgische jurist kent de Usines à Cuivre et à Zinc, een voormalig kroonjuweel van de Luikse metaalindustrie, vooral van het Cuivre et Zinc-arrest van 20 juni 1988, dat morgen dertig wordt. Ik herinner me nog levendig de verbijstering bij professor Walter van Gerven in een les verbintenissenrecht in tweede kandidatuur rechten in 1993 toen hij zich realiseerde dat niemand in een cinemazaal vol studenten al gehoord had van dit arrest; de verwachtingen gesteld aan het middelbaar onderwijs waren toen duidelijker hoger dan nu. 

Het is hét principe-arrest over toerekening op grond van een schijnbare vertegenwoordigingsbevoegdheid. Of in de woorden van het arrest: de lasthebber kan op grond van een schijnmandaat gehouden zijn, niet alleen wanneer hij door zijn fout de schijn heeft doen ontstaan, doch tevens wanneer, in afwezigheid van enige fout, die hem kan worden aangewreven, het vertrouwen van de derde in de uitgebreidheid van de bevoegdheden van de lasthebber, gerechtvaardigd is.

De verbijstering bij professor Van Gerven kan begrepen worden in het licht van de ruime aandacht die het sociaal conflict aan de grondslag van dit arrest kreeg in de van de jaren 80 (zie ook Wikipedia). Kort samengevat: een spontane staking ten gevolge van één van de crisismaatregelen van Martens Zoveel leidt tot een verbeten strijd tussen vakbond en bedrijfsleider. Een gewestelijk secretaris van de Franstalige socialistische vakbond FGTB onderhandelt met het bedrijf; eerder was er ook een sociaal akkoord gesloten waarbij die gewestelijk secretaris optrad als vertegenwoordiger van de vakbond. Het conflict, dat uiteindelijk zou leiden tot een staking van zes maanden, escaleert en het bedrijf dagvaardt het FGTB in de persoon van de gewestelijk secretaris als vertegenwoordiger in rechte van de leden van het FGTB. De verweerder roept twee argumenten in die voor ons van belang zijn (i) het FGTB kan als feitelijke vereniging niet worden gedagvaard en (ii) de gewestelijk secretaris, die zijn vertegenwoordigingbevoegdheid ontkent, is niet bevoegd om proceshandelingen namens het FGTB of haar leden te ontvangen.

Optreden in rechte van feitelijke verenigingen

Het Hof van Cassatie oordeelt dat Het hof van beroep terecht kon besluiten dat de vordering tegen de secretaris voor rekening van het FGTB, wegens het gebrek aan rechtspersoonlijkheid van deze vereniging, gericht was tegen de leden van het FGTB. Het Hof van Cassatie verwerpt ook het bezwaar van het FGTB dat dan de naam van alle vertegenwoordigde leden moest worden vermeld. Er was voldaan aan de procedurele vereisten van identificatie door de leden collectief te identificeren onder de verenigingsnaam. In principe is een vermelding van de identiteit van alle leden vereist op straffe van nietigheid; deze nietigheid zal echter enkel worden uitgesproken bij belangenschade (pas de nullité sans grief). Die belangenschade is er in de regel niet als de leden worden geïdentificeerd onder de verenigingsnaam. Hierdoor is de andere partij immers in staat om alle middelen en excepties in te roepen die eigen zijn aan haar tegenpartij.

Daarmee illustreert de ““Cuivre et Zinc”-casus een belangrijk rechtspersoonskenmerk van ons onderwerp: de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid kan in rechte optreden – actief en passief – onder de loutere vermelding van de vereningingsnaam.

De vertegenwoordigingsmacht van de gewestelijk secretaris

Terug naar het Cuivre et Zinc-arrest. Het is niet toevallig dat het principe-arrest inzake schijn­vertegenwoordiging een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid betreft. Net als bij een rechtspersoon is het bij een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid onmogelijk om een legitimatie te krijgen van de “opdrachtgever”.

Bij rechtspersonen volgt deze onmogelijkheid uit de onstoffelijke aard van die opdrachtgever: hierdoor kan de opdrachtgever enkel worden gelegitimeerd door een andere vertegenwoordiger. Hierdoor rijst een nieuwe legitimatievraag, zonder ooit te stoppen. Dit wordt voor rechtspersonen opgelost door organieke vertegenwoordiging: derden mogen vertrouwen op de vertegenwoordigingsmacht zoals die blijkt uit het toepasselijke publiciteitssysteem.

Bij de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid is de onmogelijkheid om een legitimatie te krijgen eerder een feitelijk gegeven, door de veelheid en veranderlijkheid van het aantal leden. Wegens de afwezigheid van een publiciteitssysteem biedt organieke vertegenwoordiging hier geen oplossing. Daarom biedt schijnvertegenwoordiging een uitweg. Dit beschermt derden, maar is ook in het belang van de vereniging zelf: foutloze schijnvertegenwoordiging faciliteert immers aanzienlijk het optreden in het rechtsverkeer, aangezien derden hierdoor makkelijker zullen handelen met een verenigings­vertegenwoordiger.

In de Cuivre-et-Zinc-zaak achtte het Luikse Hof van Beroep de gewestelijk secretarisbevoegd om namens de leden verweer te voeren in een conflict over een bedrijfsbezetting (Luik 12 november 1986, J.L. 1986, (705) 707).

Ook al heeft dit aanleiding gegeven tot het principe-arrest omtrent schijnvertegenwoordiging, de feiten van deze zaak verhouden zich slecht met schijnvertegenwoordiging in rechte. Aan de basisvoorwaarde van de leer van het schijnmandaat is namelijk niet voldaan: doordat de betrokken secretaris van in den beginne zijn bevoegdheid om de gezamenlijke leden in rechte te vertegenwoordigen ontkende, kan er onmogelijk een schijn van vorderingsbevoegdheid zijn ontstaan. Nadat mededeling is gedaan van de onbevoegdheid van de formele procespartij, kan geen toerekening meer gebeuren aan de materiële procespartij van proceshandelingen van en tegen de formele procespartij (art. 815 Ger.W.).

De Cuivre-et-Zinc-casus illustreert dan ook eerder dat een eisende tegenpartij de bevoegdheid van een formele gedingvertegenwoordiger kan bewijzen ook als deze zijn bevoegdheid ontkent. Een derde kan immers  de bevoegdheid van een (proces)partij bewijzen met alle middelen rechtens. Dit heeft geen uitstaans met schijnvertegenwoordiging. (Het is een veel voorkomende misvatting om te denken dat als de bevoegdheid door een beweerde opdrachtgever wordt ontkend en niet blijkt uit een schriftelijke legitimatie, dat dan een derde enkel nog beroep kan doen op schijnvertegenwoordiging).

Er kan worden geargumenteerd dat een secretaris-generaal van een vakbond die kan onderhandelen in een conflict wel degelijk bevoegd is om namens de gezamelijke leden gedaagd te worden in het geschil betreffende dat conflict. Het inroepen van schijnvertegenwoordiging is dan niet nodig.

De wetgever reageert na dertig jaar 

(1)

De Wet Hervorming Ondernemingsrecht wijzigt met ingang van 1 november 2018 art. 703 Ger.W. met het oog op het optreden in rechte van groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid. De eerste alinea van het nieuwe § 2 bepaalt:

“Indien een groepering zonder rechtspersoonlijkheid in de Kruispuntbank van Ondernemingen is ingeschreven, volstaat de vermelding van haar benaming en zetel die bij haar gegevens in de Kruispuntbank zijn opgenomen om, in gedingen met betrekking tot de gezamenlijke rechten en verplichtingen van de leden van de groepering, te doen blijken van de identiteit van haar gezamenlijke deelgenoten.”

Daarmee bevestigt de wetgever de Cuivre-et-Zinc rechtspraak op vlak van identificatie en preciseert hij dit voor het geval een groepering zonder rechtspersoonlijk in de KBO is ingeschreven. Fun fact: vakbonden zijn meestal ingeschreven in de KBO omdat ze ook werkgever zijn. Dit kwam eerder hier aan bod.

(2)

De tweede alinea van het nieuwe art. 703 § 3 Ger.W. bepaalt:

“Indien de inschrijving in de Kruispuntbank tevens de identificatiegegevens omvat van een algemeen lasthebber, kan de groepering in dezelfde gedingen in rechte optreden, als eiser of als verweerder, en tevens in persoon verschijnen door tussenkomst van die lasthebber, onverminderd de toepassing, wat betreft vennootschappen, van artikel 36, 1°, van het Wetboek van vennootschappen, doch uitsluitend om in rechte op te treden als verweerder.”

Daarmee regelt de wetgever de bevoegdheid van formele procespartij. Deze alinea is enkel van toepassing op maatschappen, niet op feitelijke verenigingen. De verplichting om een “algemeen lasthebber” op te nemen in de KBO berust op ondernemingen met een actieve inschrijvingsplicht. Zulke plicht geldt voor de maatschap, niet voor de feitelijke vereniging. De laatste zin van het artikel kan wel gelezen als de bevestiging dat de bevoegdheid om proceshandelingen te incasseren sneller aanvaard zal worden dat die om proceshandelingen actief te stellen.

(3)

Het ontwerp verbintenissenrecht voor een nieuw BW voorziet een codificatie van toerekening op grond van een schijn van vertegenwoordigingsmacht. Ontwerp-artikel 5.6 § 4 al. 2 BW bepaalt:

“De vertegenwoordigde is ook verbonden ten aanzien van de derde met wie de vertegenwoordiger heeft gehandeld indien die derde rechtmatig heeft kunnen vertrouwen op de schijn van bevoegdheid waaraan de vertegenwoordigde vrijwillig zelfs zonder fout, heeft bijgedragen door deze te wekken of te laten voortbestaan.”

Meer dan het Cuivre-et-Zinc-arrest, legt deze ontwerpbepaling ook de nadruk op de toerekenbaarheid van de schijn aan de opdrachtgever(s). (Elders hebben we geargumenteerd dat het toerekenbaarheids-vereiste geen zelfstandige voorwaarde hoort te zijn voor toerekening op grond van schijnvertegenwoordiging bij organisaties (in tegenstelling tot bij particulieren, zie J. Vananroye, “Toerekening aan rechtspersonen en andere organisaties”, TPR 2004, 788 e.v.).

Bepaalde auteurs hebben geargumenteerd dat bij een groepering zonder rechtspersoonlijkheid de schijn slechts zelden toerekenbaar zal zijn aan alle leden (S. Stijns en P. Callens, “Schijnvertegenwoordiging: een keerpunt!”, TRV 1989, 544, nr. 7; A. Van Oevelen, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de lastgever bij een schijnmandaat”, RW 1989-90, 1430.) Dit illustreert de nauwe band in Cuivre-et-Zinc tussen de procedurele vraag en de vertegenwoordigingsvraag. De geldigheid van de dagvaarding vereist immers dat ze wordt toegerekend aan alle leden. Die toerekening aan leden maakt het moeilijk om in hoofde van hen allen een fout te vinden die geleid heeft tot een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid.

We zien hier nochtans geen onoverkomelijk probleem. De schijn is reeds toerekenbaar aan de gezamenlijke leden indien de schijn toerekenbaar is aan een bevoegd vertegenwoordiger van de leden. Toerekening op grond van een schijnbare vertegenwoordigingsbevoegdheid kan een tussenstap maken via een doen of nalaten van een bevoegd vertegenwoordiger. Zo waren er in de Cuivre-et-Zinc-case elementen voorhanden die bewezen dat de leiding van het FGTB op de hoogte was van de onderhandelingen van de gewestelijke secretaris-generaal en deze zelfs heeft bevestigd.

De moeilijkheid van de toerekening van schijn aan leden is dan ook een … schijnprobleem.

Deze blogpost is gebaseerd op  Onverdeelde boedel en rechtspersoon en Morele wezens en wetsontduikende monniken. Zie voor het recente standaardwerk over vertegenwoordiging bij proceshandelingen Procederen qualitate qua van Dr. Sven Sobrie. 

Joeri Vananroye

Author: Joeri Vananroye

Professor of economic analysis of law (KU Leuven), attorney (Quinz)

3 thoughts on “‘Cuivre & Zinc’ wordt dertig”

Leave a comment