Boek 1 Nieuw Burgerlijk Wetboek (algemeen deel): zoektocht naar oplossingen voor een privaatrecht op maat van de hedendaagse maatschappelijke uitdagingen ( afl. 3: Back to the future? )
1. Toepassing van de wet in de tijd – Artikel 1.2. Het voorstel van artike 1.2 bestaat uit drie alinea’s die de, door de rechtspraak ontwikkelde principes inzake de toepassing van de wet in de tijd in wetsvoorstellen omzetten. In de eerste alinea wordt bepaald dat de wet alleen voor de toekomst beschikt en geen terugwerkende kracht heeft. Hierop geldt meteen een uitzondering: de terugwerkende kracht kan wel gelden indien de wet dit uitdrukkelijk bepaalt “in het algemeen belang”. Artikel 1 Oud BW bevatte reeds een analoge bepaling[1]. Het voorstel voegt aan de bestaande regel toe dat de wet gebeurlijk terugwerkende kracht kan hebben indien de wetgever dit uitdrukkelijk in het algemeen belang bepaalt. Op de inhoud, zin en draagwijdte van het algemeen belang gaan de ontwerpers niet in.
De tweede en derde alinea zijn grotendeels aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie ontleend en zijn bekend als de onmiddellijke werking van de nieuwe wet, enerzijds, en de eerbiedigende werking van de nieuwe wet, anderzijds.
2. De rechtspraak van het Grondwettelijk Hof[2]. In de toelichting verantwoorden de opstellers de verwijzing naar het algemeen belang als volgt: “In navolging van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof is dit[3] slechts mogelijk wanneer dit onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang”[4].[5] In het voorstel van wettekst wordt evenwel niet naar de onontbeerlijkheid en de doelstelling van algemeen belang verwezen.
Volgens het Grondwettelijk Hof komt het aan de wetgever toe om de samenleving te ordenen op de wijze die hij in het algemeen belang wenselijk acht. Hij is daarvoor in een democratisch georganiseerde samenleving verantwoordelijk. Wanneer hij, onder meer in functie van omstandigheden die zich in het samenlevingsverband voordoen, meent dat het beleid door een nieuwe of aangepaste wetgeving moet worden bijgespijkerd, moet hij in die zin kunnen ingrijpen. Niemand heeft dus recht op een ongewijzigd beleid[6].
Het is derhalve onzeker dat de jurisprudentiële doctrine met betrekking tot zgn. onherroepelijk vastgestelde rechten en de eerbiedigende werking van de nieuwe wet, met die grondwettelijke beginselen verenigbaar zijn[7].
Het Grondwettelijk Hof aanvaardt dat op zijn uitgangspunt uitzonderingen bestaan. Zij hebben betrekking op de retroactieve wet en op de gebeurlijke vereiste van een overgangsregeling, waardoor de onmiddellijke werking van de nieuwe wet wordt verzacht[8]. In beginsel, moet de terugwerkende kracht van een wet worden verantwoord door de wetgever: hij moet aantonen dat de retroactiviteit onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang[9]. Hierbij is vanzelfsprekend aan te tekenen dat de onontbeerlijkheid én de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang zijn te bepalen in het licht van de betekenis, die uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof blijkt. Het komt dus niet aan de rechterlijke macht toe om de “verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang” te vervangen door haar (heterogene) invulling van het algemeen belang. Zo het wetsvoorstel de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof wil overnemen, moet het volledige criterium van dit hof hanteert uit artikel 1.2 blijken.
3. De onmiddellijke werking van de nieuwe wet. De tweede alinea van artikel 1.2 herneemt de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat een nieuwe wet, behoudens andersluidende bepaling, niet alleen van toepassing is op situaties die na haar inwerkingtreding zijn ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van onder de vroegere wet ontstane situaties die zich voordoen of voortduren onder de nieuwe wet, voor zover dit geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.[10] “In cauda venenum est”: de nieuwe wet wordt derhalve niet toegepast op de toekomstige gevolgen van onder de vroegere wet ontstane situaties die zich voordoen of voortduren onder de nieuwe wet wanneer zij betrekking hebben op “reeds onherroepelijk vastgestelde rechten”. Noch in het voorstel van wettekst, noch in de toelichting wordt bepaald wanneer een “recht” reeds onherroepelijk werd vastgesteld.
Bovendien komt die jurisprudentiële regel neer op de beknotting van de grondwettelijke bevoegdheid van de wetgever om zijn beleid te wijzigen, ook wanneer aldus “reeds onherroepelijk vastgestelde rechten” worden geraakt. De ingreep van de wetgever zal weliswaar het eigendomsrecht van de titularis van het “onherroepelijk vastgesteld recht” beperken, maar het eigendomsrecht kan nu eenmaal, in het algemeen belang, door de wetgever worden beperkt (artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol)[11]. Het strijdt met de Grondwet en het EVRM dat reeds onherroepelijk vastgestelde rechten per definitie “aan de onmiddellijke werking van de nieuwe wet zou ontsnappen. De uitzondering die wordt gemaakt voor “reeds onherroepelijk vastgestelde rechten” moet derhalve worden geschrapt.
4. De eerbiedigende werking van de nieuwe wet. De derde alinea bevat de tweede – jurisprudentiële – uitzondering op de onmiddellijke werking van de nieuwe wet. Ook wanneer er nog geen sprake is van “reeds onherroepelijk vastgestelde rechten” beslist het Hof van Cassatie dat de oude wet van toepassing blijft op contracten gesloten onder deze wet, tenzij de nieuwe wet van openbare orde of dwingend recht is of de toepassing ervan bepaalt op lopende contracten.[12] Tevens zou de geldigheid van het contract, volgens de voorgestelde wettekst beheerst blijven door de wet die van toepassing was op het ogenblik van zijn totstandkoming. Ook deze regel is een overname van de rechtspraak van het Hof van Cassatie[13]. De opstellers verantwoorden de zgn. eerbiedigende werking door “de bescherming van de rechtszekerheid van de contractspartijen”[14]. Zij menen dat “deze [erop] mochten (…) vertrouwen dat de inhoud van hetgeen zij waren overeengekomen niet wordt doorkruist door nieuwe wetgeving”[15]. Zij gaan evenwel niet in op het verschil in behandeling dat door die rechtspraak in het leven wordt geroepen tussen contractspartijen en de personen die hun rechtstoestand door een rechtshandeling of een eenzijdige wilsuiting regelen die geen contract zijn. Zij besteden evenmin aandacht aan het feit dat de nieuwe wet de rechtstoestand van een contractspartij kan verbeteren. Kortom de derde alinea wordt niet verantwoord in het licht van de artikelen 10 en 11 Grondwet.
Als terminologie voldoet de zgn. eerbiedigende werking van de nieuwe wet geenszins: zij draait immers de rollen om. In een democratische rechtsstaat moet de wet niet de contracten eerbiedigen, maar moeten de contracten de wet eerbiedigen. De bewering als zouden de contractspartijen erop mogen vertrouwen dat de inhoud van wat zij waren overeengekomen niet door nieuwe wetgeving wordt doorkruist, komt erop neer dat zij een, onbegrensd, recht zouden hebben op ongewijzigd wettelijk beleid.
Dat botst niet enkel met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, maar ook met de democratische beginselen, finaliteit en werkingsregels die uit de Grondwet en het EVRM blijken. Ook de derde alinea verdwijnt dus best uit artikel 1.2.
5. De uitzonderingen op de zgn. eerbiedigende werking. Onder dit voorbehoud, zou de nieuwe wet is toch onmiddellijk van toepassing zijn op contracten gesloten onder een oude wet, wanneer de nieuwe wet van openbare orde of dwingend recht is of de toepassing ervan bepaalt op lopende contracten[16]. Door die rechtspraak van het Hof van Cassatie wordt de wetgever verplicht om uitdrukkelijk te bepalen dat de nieuwe wet op lopende contracten toepasselijk is, dan wel dat zij van openbare orde of van dwingend recht is.
Wanneer de wetgever, om welke reden ook, nalaat die preciseringen in de nieuwe, gebiedende of verbiedende wet op te nemen, is de wet – volgens de rechtspraak– ertoe gehouden de lopende contracten te eerbiedigen. Die betutteling door de rechtspraak van de wetgevende macht strijdt andermaal met de Grondwet en het EVRM[17]. Het komt niet aan de rechterlijke macht toe om, zelfs onrechtstreeks, aan de wetgever instructies te geven met betrekking tot de wijze waarop wetten worden geformuleerd. Wanneer de wetgever een gebod of verbod oplegt, zonder aan de rechtsonderhorigen de mogelijkheid te geven op enige manier van het wettelijke gebod of verbod af te wijken, kan niet ernstig worden betwist dat de wet van openbare orde is[18]. De afwezigheid van afwijkingsmogelijkheid kenmerkt immers de wet van openbare orde[19]. Daaruit blijkt de wil van wetgever dat de wet onder alle omstandigheden wordt nageleefd; hij moet daar verder geen woorden aan verspillen. Sinds het reeds geciteerde arrest van 9 december 1948[20] weigert het Hof van Cassatie zich evenwel bij de wil van de wetgever neer te leggen. Het Hof van Cassatie houdt zich, in laatste instantie, het recht voor om, met een onbestaande of schaarse motivering, te beslissen of een wet van openbare orde of van dwingend recht is[21], ook wanneer de wet geen enkele afwijkingsmogelijkheid voorschrijft.
Dat alles komt erop neer dat het Hof van Cassatie, uiteindelijk, het toepassingsgebied van de wet[22] bepaalt. De afwezigheid van een, door de wetgever omschreven afwijkingsmogelijkheid, belet niet dat het Hof van Cassatie zich, eenzijdig en op eigen kracht, het recht toe-eigent te beslissen dat de wet niet van openbare orde is[23]. Door die beslissing, roept het Hof van Cassatie afwijkingsmogelijkheden in het leven die de wetgever niet voorzag[24] en wordt het toepassingsgebied van de wet[25] vernauwd.
Het is dan ook geen toeval dat noch in de voorgestelde wettekst, noch in de toelichting wordt bepaald, wanneer een wet van openbare orde of van dwingend recht is. Die beslissing, die volgens de Grondwet exclusief aan de wetgever toekomt, wil de rechtspraak, en het Hof van Cassatie in het bijzonder, zich blijven voorbehouden. Een definitie van de wet van openbare orde of van dwingend recht kan slechts roet in het jurisprudentiële eten gooien. De eerbiedigende werking (artikel 1.2, derde alinea) nodigt de wetgever uit om zich grondwettelijke bevoegdheden te laten ontfutselen en daarmee in te stemmen. Zelfs als de wetgever daarmee zou willen instemmen, is daartoe een grondwetsherziening nodig. In afwachting daarvan, moet de derde alinea van artikel 1.2 worden geschrapt.
6. Een ongenode uitzondering op de uitzonderingen? De laatste zin van de derde alinea van artikel 1.2[26] suggereert dat de eerbiedigende werking zich doorzet (dus de oude wet blijft gelden) ook wanneer de nieuwe wet de toepassing ervan op lopende contracten voorschrijft, dan wel (jurisprudentieel) van openbare orde of van dwingend recht is te achten, wanneer die nieuwe wet betrekking heeft op de geldigheid van het contract. Met andere woorden, zo de nieuwe wet van toepassing wordt verklaard voor lopende contracten, dan kan die toepassing toch niet gelden voor wat betreft de geldigheid van het contract. Deze ontsnapt altijd aan de toepassing van de nieuwe wet. In de toelichting luidt de boodschap enigszins anders: met verwijzing naar vier arresten van het Hof van Cassatie, wordt vermeld dat het ontstaan en de vereisten voor de geldigheid van een contract uitsluitend worden beoordeeld door de wet die toen van kracht was. Onder het voorbehoud dat uit randnummers 3.3, 3.4 en 3.5 blijkt, is die regel, behoudens vergissing, niet terug te vinden in de arresten, vermeld in de toelichting.
Het arrest van 18 maart 2011[27] behandelt de werking in de tijd van artikel 1690 oud BW dat de tegenwerpbaarheid aan derden van de overdracht van schuldvordering betreft. Het Hof van Cassatie komt tot het besluit dat de eerbiedigende werking niet geldt wanneer het gaat om de toepassing van regels die de tegenwerpbaarheid aan derden betreffen. De nieuwe wet is volgens het Hof van Cassatie meteen van toepassing op dit rechtsgevolg van de overeenkomst tot overdracht van schuldvordering, zelfs als de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt of de wet niet van openbare orde of van dwingend recht is. Het ontstaan, de vereisten voor de geldigheid van een contract en zijn tegenwerpbaarheid aan derden zijn verschillende juridische concepten.
Het tweede aangehaalde arrest van 28 februari 2003[28], betreft de interpretatie van artikel 29 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, dat een regeling bevatte inzake de werking in de tijd van deze wet. Het Hof van Cassatie [29] stelt vast dat het niet de bedoeling was van de wetgever de geldigheid van vroegere agentuurovereenkomsten volgens de nieuwe normen te laten beoordelen, wat het Hof van Cassatie derhalve niet als mogelijkheid uitsloot.
In het arrest van 17 december 2004[30] komt daarentegen wel de overweging voor dat “de geldigheid van de overeenkomst (…) dient beoordeeld te worden op grond van de op het ogenblik van het totstandkomen ervan toepasselijke wet”. Het bestreden arrest werd vernietigd vnl. op grond van een zgn. algemeen rechtsbeginsel dat de wetten geen terugwerkende kracht hebben omdat de geldigheid van huurovereenkomsten van munttelefoons werd beoordeeld op grond van wetten die pas later in werking traden. Uit het voorgestelde artikel 1.2 blijkt echter dat er, in het Belgische recht, geen algemeen rechtsbeginsel bestaat (en heeft bestaan) dat wetten geen terugwerkende kracht kunnen hebben.
Het arrest van 15 september 2005[31] schenkt klaardere wijn: het herhaalt dat de geldigheid van de overeenkomst moet beoordeeld worden op grond van de, op het ogenblik van het totstandkomen ervan, toepasselijke wet. Daarnaast verduidelijkt het Hof van Cassatie dat de zgn. eerbiedigende werking[32] enkel rechtsgevolgen van lopende overeenkomsten betreft. Een vereiste die bepaalt of de rechtsgevolgen van de overeenkomst uitwerking krijgt en derhalve de rechtskracht van de wijzigings- akte regelt, valt hier volgens het Hof van Cassatie niet onder.
Uit die vier arresten blijkt, min of meer, dat het Hof van Cassatie aan de wetgever de mogelijkheid ontzegt om retroactief tot de ongeldigheid van overeenkomsten te besluiten. De geldigheid moet volgens het Hof van Cassatie, voor eens en altijd, op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst worden beoordeeld krachtens de, op dat moment toepasselijke wet. De nieuwe wet kan enkel betrekking hebben, zo onderwijst het Hof, op de rechtsgevolgen van lopende overeenkomsten wanneer zij van openbare orde of van dwingend recht is[33] of uitdrukkelijk[34] de toepassing op lopende overeenkomsten voorschrijft.
Vermits de overeenkomst een bron van verbintenissen en vorderingsrechten is, is met die rechtspraak geen man overboord. De wetgever kan, bijvoorbeeld, met de nieuwe wet uitwerking ontzeggen aan de rechtsgevolgen van lopende overeenkomsten[35]. Toch blijft het verantwoord de vraag te stellen hoe het Hof van Cassatie en de opstellers verantwoorden dat aan de wetgever wordt verboden met een retroactieve wet in de rechtsgeldigheid van eerder gesloten overeenkomsten tussen te komen wanneer zulks, in een democratische samenleving, onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang[36]? Wat er ook van weze, de tweede zin van de derde alinea van artikel 1.2 is niet enkel volstrekt overbodig, ze zet bovendien de rechtsonderhorige op het verkeerde been. Ook die zin kan dus beter worden geschrapt.
7. Artikel 1.2, tweede en derde alinea zijn overbodig. Uit de toelichting bij artikel 1.2. blijkt dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake de toepassing van de wet in de tijd er is gekomen om de leemte op te vullen die ontstaat wanneer de wetgever nagelaten heeft overgangsbepalingen te bepalen, want “wanneer die ontbreken, rijst de problematiek van de wetsconflicten in de tijd of van het intertemporeel recht die door de rechter moet worden opgelost”. [37] Volgens de opstellers moeten er voor die gevallen richtlijnen worden gegeven aan de rechters[38]. De vraag is echter of er dan wel een leemte is. Artikel 2 oud BW bevat immers een simpele regeling: de wet werkt niet terug in de tijd, maar dus (a contrario) wel voor de toekomst en dat in alle gevallen. Dat een wet anders kan bepalen, volgt uit het feit dat een wet (met kracht van wet) een andere wet (met kracht van wet) terzijde kan schuiven, wat strookt met de hogervermelde overweging dat niemand recht heeft op een ongewijzigd beleid.
De opname in de wettekst van daarop betrekking hebbende rechtsregels dient niet enkel als richtlijn voor de rechters, maar is vooral een richtlijn voor de burgers. Alle belanghebbenden hebben baat bij begrijpbare en preciese regels die de wetgever moet toepassen wanneer hij nieuwe wetgeving uitvaardigt. Het kan daarom volstaan in artikel 1.1. te bepalen dat de wet voor de toekomst beschikt, onmiddellijk van toepassing is tenzij de wet anders beschikt en geen terugwerkende kracht heeft tenzij de wetgever aantoont dat de retroactiviteit onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
Op die manier sluit artikel 1.2. aan op de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en op de beginselen van de Grondwet en van het EVRM die eraan ten grondslag liggen. De formulering dekt eveneens de – onder omstandigheden – noodzakelijke overgangsregeling die de wet moet voorschrijven.
Artikel 1.2. blijft wel nog steeds een bepaling van het Burgerlijk Wetboek, maar het – impliciete – verband dat met de Grondwet en het EVRM wordt gelegd, maakt duidelijk dat de bepaling niet vrijblijvend is voor de wetgever.
8. Jurisprudentiële ommekeer. Doordat de jurisprudentiële rechtsregel in het voorstel tussen de plooien valt[39], gaat de voorgestelde tekst niet in op de toepassing in de tijd van de jurisprudentiële rechtsregel. Het is geenszins uitzonderlijk dat de rechtspraak, in het bijzonder van het Hof van Cassatie, uitdrukkelijk of stilzwijgend, een andere weg inslaat (“omgaat”). In de nietigheidsleer[40] zijn daarvan tijdens het laatste decenium meerdere spectaculaire voorbeelden aan te wijzen[41]. In die korte periode heeft het Hof van Cassatie het klassieke onderscheid tussen absolute en relatieve nietigheid ongeveer naar de geschiedenisboeken verwezen o.m. door de gedeeltelijke/partiële nietigheid of de remediëring van de nietigheid te aanvaarden, dan wel door te beslissen dat een ongeoorloofd contract niet noodzakelijk nietig is[42]. Van die rechtspraak was tussen 1830 en 2010 geen spoor te vinden. De ommekeer blijkt zich “geruisloos” (?) te hebben voorgedaan. Vermits de onderliggende rechtsregels ongewijzigd bleven, zijn er slechts twee mogelijke verklaringen: ofwel vergiste het Hof van Cassatie zich grandioos tussen 1830 en ± 2010, ofwel begaf het Hof zich vanaf toen op een verkeerd spoor.
Deze bespreking is niet de plaats om daarop dieper in te gaan. Niettemin rijst de vraag of een ommekeer in de rechtspraak van het Hof van Cassatie niet aan dezelfde regels inzake de toepassing in de tijd als een beleidswijziging door de wetgever moet worden onderworpen. Vanuit het perspectief van de rechtsonderhorigen en van de artikelen 10 en 11 Grondwet lijkt het niet te verantwoorden dat het Hof van Cassatie naar eigen inzichten kan omgaan en nieuwe jurisprudentiële regels retroactief kan toepassen zonder te verantwoorden dat deze retroactive toepassing onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals bepaald door de wetgever[43]
Overigens is erop te wijzen dat de rechtspraak bij wijziging geen acht slaat op de “reeds onherroepelijk verworven rechten” en evenmin de contractuele rechten eerbiedigt die ontstonden voor de rechtspraakwijziging. Dat verschil in behandeling strijdt manifest met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waaraan met een, aan te passen artikel 1.2 een einde moet komen.
In een reeks bijdragen onderzoeken Prof. L. Cornelis en Prof. R. Feltkamp de bepalingen van het voorgestelde Boek I Nieuw Burgerlijk Wetboek.
Prof. Em. L. Cornelis
Hoogleraar emeritus Verbintenissenrecht en advocaat
Prof. R. Feltkamp
Docent VUB Financieel- en economische recht
Selected topics law of obligations and contract law (Vakgroep PREC / BuCo)
advocaat
[1] Sinds 1804, alsdan bekend als artikel 2 BW.
[2] Hierna ook afgekort als GWH.
[3] Bedoeld wordt een wet met terugwerkende kracht
[4] Zij verwijzen naar GWH 22 januari 2015 (2/2015) en GWH 7 mei 2015 (54/2015).
[5] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 9.
[6] O.m. GWH 16 maart 2017 (39/2017); GWH 22 december 2016 (170/2016); GWH 27 november 2014 (170/2014).
[7] Zie hierna de nrs. 3.3, 3.4 en 3.5.
[8] Wanneer de nieuwe wet (met terugwerkende kracht of zonder overgangsregeling) weinig of niets aan de eerder bestaande toestand toevoegt of, gelet op de zich voordoende omstandigheden, voor de betrokkenen voorzienbaar was, neemt het GWH daaraan geen aanstoot (o.m. GWH 18 januari 2018 (7/2018); GWH 9 februari 2017 (15/2017); GWH 8 december 2006 (156/2006): op de uitzonderingen bestaan dus andere uitzonderingen.
[9] O.m. GWH 19 juli 2018 (100/2018); GWH 26 april 2018 (51/2018); GWH 9 februari 2017 (15/2017).
[10] Zie o.m. Cass. 27 september 2018, AR C.16.0346.F. Cass. 5 juni 2014, AR C.13.0434.N.; Cass. 21 februari 2014, AR C.13.0277.F; Cass. 16 september 2013, AR C.12.0032.F.
[11] En de uitvoerige rechtspraak desbetreffend van het GWH en van het EHRM.
[12] Zie o.m. Cass. 5 september 2019 AR C.18.04; Cass. 27 september 2018, AR C.16.0346.F.
[13] Zie o.m. 5 september 2019, AR C.18.0284.N.; Cass. 15 september 2005, AR C.04.0345.N.
[14] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 9.
[15] Ibidem.
[16] In de “logica” van het voorstel op voorwaarde dat het niet gaat over “reeds onherroepelijk vastgestelde (contractuele) rechten” die door de tweede alinea worden beheerst.
[17] Om de redenen reeds toegelicht in randnummer 3.3.
[18] Zij is van dwingend recht, wanneer de wetgever bepaalt dat afwijking mogelijk is wanneer de, door hem beschermde persoon zich effectief in de beschermde toestand bevindt én beslist afstand van de – verworven – bescherming te doen.
[19] Zoals de wet van dwingend recht wordt gekenmerkt door de mogelijkheid, bepaald door de wetgever, om onder welbepaalde voorwaarden, eveneens door de wetgever bepaald, van de wet af te wijken.
[20] Cass. 9 december 1948, Pas. 1948, I, 699.
[21] Zie o.m. niet Cass. 14 mei 2018, C.16.0145.F; Cass. 5 maart 2012, C.11.0107.F; wel Cass. 3 februari 2017, C.16.0177.N; Cass. 15 februari 2016, C.14.0448.F.
[22] En derhalve ook de zgn. eerbiedigende werking van de nieuwe wet.
[23] Zodat zij een dwingende, dan wel een wilsaanvullende wet wordt.
[24] En daardoor uitsloot.
[25] Ten gunste van de wilsautonomie.
[26] “De geldigheid van het contract blijft evenwel beheerst door de wet die van toepassing was op het ogenblik van zijn totstandkoming”.
[27] Cass. 18 maart 2011, C.10.0015.N.
[28] Cass. 28 februari 2003, C.00.0603.N.
[29] Weliswaar eenzijdig en eigenzinnig, zonder verwijzing naar enig parlementair stuk.
[30] Cass. 17 september 2004, C.02.0282.N.
[31] Cass. 15 september 2005, C.04.0345.N.
[32] En hetzelfde geldt m.b.t. de zgn. onmiddellijke werking.
[33] Die beoordeling zou, volgens het Hof, aan de rechtspraak en, uiteindelijk, aan het Hof van Cassatie toekomen.
[34] Waarover andermaal de rechtspraak en het Hof van Cassatie het laatste woord hebben.
[35] Waardoor de, – al dan niet geldigheid van de overeenkomst irrelevant wordt.
[36] Zie hiervoor 3.2.
[37] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 8.
[38] Memorie van toelichting, Wetsvoorstel Boek I BW, Parl. St. Kamer 2020-2021, 55-1805/001-033, p. 8-9.
[39] Ze geldt immers niet als bron van recht (artikel 1.1).
[40] Van toepassing op rechtshandelingen en overeenkomsten in het bijzonder. Zie over deze evolutie o.a. I. Claeys en T. Tanghe, Algemeen contractenrecht, Handboek voor nu en straks, Intersentia, 2021, p. 499 e.v.
[41] Maar het verschijnsel is geenszins tot de nietigheidsleer beperkt.
[42] De – betwistbare – neerslag van dat alles is aan te treffen in het voorstel van Boek 5 (verbintenissen), zoals hierna wordt besproken.
[43] De bepaling van de doelstelling van algemeen belang is, grondwettelijk, aan de wetgever voorbehouden.
One thought on “Back to the future?”