Misschien bekruipt u soms het gevoel dat u niet meer kan volgen met de snelle wetgevende evoluties? Als het een troost kan wezen: de wetgever zelf volgt ook niet altijd.
Sinds de Wet van 21 december 2018 houdende diverse bepalingen betreffende justitie verwijst art. 2003 BW – bepaling over het einde van de lastgeving – naar de “burgerlijke maatschap”. Diezelfde burgerlijke maatschap was door diezelfde wetgever acht maanden eerder afgeschaft door de Wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht, in werking getreden op 1 november 2018. En dit is dan nog niet eens het ergste dat er mis is met deze nieuwe bepaling.
Kopzorgen door de zorgvolmacht
De huidige toestand gaat terug op de Wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid. Deze wet voerde de mogelijkheid in van een zorgvolmacht, waarbij een wilsbekwame natuurlijke persoon een lastgevingsovereenkomst opstelt over het beheer van zijn vermogen bij een latere onbekwaamheid. Deze zorgvolmacht moet voldoen aan bepaalde formaliteiten, zoals een neerlegging ter griffie of een notariële akte, telkens met registratie in een centraal register (art. 490 BW).
Daarbij werd bepaald dat de zorgvolmacht niet van rechtswege eindigt indien de lastgever onbekwaam wordt (art. 490/1 § 1 BW). Het is die bepaling die tot onrust aanleiding gaf in de estate planning-industrie. Daarbij ging men er vooreerst van uit dat deze bepaling a contrario inhoudt dat alle andere lastgevingen wél van rechtswege eindigen bij onbekwaamheid van de lasthebber. Evident is zo’n a contrario-redenering nooit, maar laten we voor doeleinden van deze discussie dit even aanvaarden.
Dat lijkt niet spectaculair : immers, in art. 2003 BW staat al sinds 1804 dat de lastgeving eindigt door de onbekwaamheid van de lastgever. Art. 2003 is echter van aanvullend recht; art. 490/1 § 1 BW daarentegen van dwingend recht.
En in het dwingend karakter zag een deel van de praktijk een groot probleem voor maatschappen gebruikt voor vermogensplanning. De redenering daarbij luidde als volgt: (i) de zaakvoerder van een maatschap is een lasthebber; (ii) deze lastgeving is noch naar inhoud noch naar vorm een zorgvolmacht; (iii) ergo: het mandaat van de zaakvoerder eindigt van rechtswege bij de onbekwaamheid van een maat, ongeacht wat de statuten daar ook mogen bepalen.
Dit probleem is echter een ingebeeld probleem.
Als er in de maatschap al sprake zou zijn van een aparte lastgevingsovereenkomst, is dat een overeenkomst tussen de maatschap en de zaakvoerder. Er is zijn niet even veel afzonderlijke lastgevingsovereenkomsten als er maten zijn. Een afzonderlijke maat kan niet beschikken over (zijn aandeel in de) afzonderlijke rechten van de maatschap. Een beschikkingsonbevoegdheid of een handelsonbekwaamheid die een maat treft, heeft dan ook geen gevolg voor de goederen en rechtsverhoudingen van de maatschap. Neem de hypothese dat een maat failliet gaat: het klassieke Socol-arrest van 28 februari 1985 (AC 1985, nr. 390, p. 887) stelt dan zeer helder dat curator niet kan beschikken over het deel van de gefailleerde maat in de onverdeelde vordering. De curator moet in beginsel de gevolgen van de maatschapsovereenkomst ondergaan. Het is niet anders bij onbekwaamheid van de maat: die treft niet de goederen en rechtsverhoudingen van de maatschap. Dat geldt ook voor een lastgevingsovereenkomst van een maatschap met een zaakvoerder.
Daar zou geen twijfel meer over mogen bestaan nu art. 4:13-4:15 WVV het afgescheiden vermogen van de maatschap erkent. De keerzijde van vermogensafscheiding is dat de goederen in het afgescheiden goederen niet meer onderworpen zijn aan de lotgevallen van de individuele maten, zoals overdracht, beslag, faillissement, … én onbekwaamheid. Dat is net de functie van vermogensafscheiding: een accident met één deelgenoot mag niet de gezamenlijke bestemming onderuit halen.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat het faillissement of onbekwaamheid geen invloed kan hebben op de maatschap. Dit is allemaal keurig bepaald in 4:16 derde streepje WVV (zoals voorheen in art. 39, 4° W.Venn. en daarvoor art. 1869 Code civil): de maatschap wordt in beginsel ontbonden. Deze ontbindingsgrond is echter van aanvullend recht en elke maatschapsovereenkomst die haar inkt waard is wijkt af van deze wettelijke bepalingen door middel van verblijvings- of voorzettingsbedingen.
Indien de maatschap wordt verdergezet met de gefailleerde of onbekwame maat, geldt het toepasselijk beheersregime voor de aandelen in de maatschap en niet voor de afzonderlijke componenten van het maatschapsvermogen. Concreet: als een maat onbekwaam wordt, zal de lasthebber krachtens de zorgvolmacht de rechten als maat kunnen uitoefenen. De onbekwaamheid of de zorgvolmacht doen echter geen afbreuk aan de bepalingen in de maatschapsovereenkomst, inclusief het statuut van zaakvoerder.
Niet-bestaand probleem wordt opgelost en wordt daardoor echt probleem
Dat art. 490/1 § 1 BW geen probleem vormt, heeft de wetgever niet tegengehouden om het proberen op te lossen. Dit brengt ons bij het kwestieuze art. 2003 BW dat nu als volgt luidt:
“Lastgeving eindigt :
Door herroeping van de volmacht van de lasthebber,
Door opzegging van de lastgeving door de lasthebber,
Door de dood, of het kennelijk vermogen, hetzij van de lastgever, hetzij van de lasthebber.
Wat betreft de algemene lastgevingen bedoeld in artikel 1987 of de lastgevingen bedoeld in artikel 489, ingeval de lastgever komt te verkeren in een staat bedoeld in artikel 488/1 of 488/2 en de lastgeving niet voldoet aan de eisen bepaald in de artikelen 490 en 490/1, § 1.Van het voorgaande kan worden afgeweken indien dit uitdrukkelijk werd bedongen in een contract van discretionair vermogensbeheer, een hypothecair mandaat of een burgerlijk maatschap.
De Koning kan de lijst met uitzonderingen, bedoeld in het tweede lid, uitbreiden.
De lastgeving eindigt in alle gevallen indien de lasthebber komt te verkeren in een staat bedoeld in de artikelen 488/1 of 488/2.”
De wetgever gaat mee in – naar onze mening evident verkeerde – gedachtengang dat de onbekwaamheid van een maat principieel de beëindiging van het mandaat van de zaakvoerder inhoudt. Daarbij wordt in het midden gelaten of het mandaat beëindigt t.a.v. alle maten of enkel t.a.v. de onbekwame maat; beide hypotheses houden eigenlijk geen steek.
Geen probleem, zou men denken, omdat de wetgever toch toelaat om er van af te wijken. Wellicht moeten we de gewijzigde bepaling als volgt lezen: beëindiging door onbekwaamheid is een regel van dwingend recht, behalve in de genoemde uitzondering waar het een regel van aanvullend recht is.
Het probleem is echter dat dit “uitdrukkelijk” moet gebeuren. Bij nieuwe maatschapsovereenkomsten zal een voorzichtige adviseur wel expliciet afwijken van art. 2003 BW. (Maar: hoeveel vennootschapsjuristen kennen deze bepaling?) Deze bepaling is echter ook van toepassing op bestaande maatschapsovereenkomsten. Bij het opstellen van die statuten kon uiteraard nog geen rekening worden gehouden met de latere strapatsen van de wetgever. Amenderen is natuurlijk mogelijk; dit brengt echter overbodige kosten met zich en lukt enkel makkelijk als de verhoudingen nog prima zijn.
Wat nu?
Aan art. 2003 moet een redelijke uitleg worden gegeven.
In het – uitzonderlijke – geval dat de maatschapsovereenkomst zwijgt over de gevolgen van de onbekwaamheid van een maat, wordt het mandaat van de zaakvoerder hierdoor beëindigd. Dit voegt echter niets toe aan art. 4:16 WVV, op grond waarvan de maatschap zelf wordt ontbonden waarbij uiteraard ook het mandaat van zaakvoerder wordt beëindigd.
In het geval dat de maatschapsovereenkomst voorziet in een voorzettingsregeling van de maatschap bij onbekwaamheid van een maat (quod plerumque fit), moet die regeling ook gezien worden als een uitdrukkelijke afwijking van de beëindigingsgrond in art. 2003 BW. Die interpretatie is verre van artificieel: de partijen zien de maatschapsovereenkomst en de verhouding met de zaakvoerder als één onlosmakelijk geheel van afspraken, die samen staan of samen vallen.
Het zou integendeel artificieel zijn om bovenop een algemene continuïteitsregeling nog een sacramenteel beding te eisen dat apart hetzelfde herhaalt voor het mandaat van de zaakvoerder.
De conclusie is dan ook dat de wijziging van art. 2003 BW much ado about nothing is. Op het einde van de dag wijzigt het niets aan de gevolgen van de voorheen bestaande regels. Meer kan niet worden gehoopt van een bepaling die verwijst naar een niet langer bestaande vennootschapsvorm.
De 10de editie van de Leerstoel Constant Matheeussen op donderdag 24 oktober 2019 op de campus Brussel van de KU Leuven bespreekt de recente wetgeving rond de maatschap en aanverwante vormen (zie Folder Leerstoel Matheeussen). Inschrijven kan hier.
One thought on “Onbekwaamheid van een maat en de wetgever: het bizarre gewijzigde art. 2003 BW over het einde van de lastgeving”