Over trans-vennootschappen en cis-verenigingen

Omnis definitio in jure civili periculosa est

In een vorige post haalden we reeds de definities van “vennootschap” en “vereniging” in het WVV aan. Deze definities bepalen wat een organisatie die voor een van deze vormen heeft gekozen kan en/of moet doen. Daarmee verschillen ze van de gebruikelijke functie van een juridische definitie die meestal een toepassingsgebied wil afbakenen.

Opvallend aan deze definities is de normatieve hooi die op de legistieke vork wordt genomen. De definities proberen in twee korte artikelen meerdere doelstellingen tegelijkertijd te bereiken:

(1) Er wordt één uitkeringscriterium opgelegd dat tegelijk zegt wat een vennootschap moet doen en oplegt wat een vereniging niet mag doen.

(2) Datzelfde uitkeringscriterium geldt zowel voor eigenlijke uitkeringen als voor onrechtstreekse vermogensvoordelen.

(3) Met één criterium (belangeloos doel) wordt opgelegd wat de doelstelling van een VZW zelf moet zijn en de norm waaraan eventuele uitkeringen door een VZW moeten aan voldoen.

In deze post willen we aantonen dat deze legistieke spaarzaamheid nut onwenselijke gevolgen heeft .

*     *
*

Kijken we we eerste hoe de toestand was onder het W.Venn. en de VZW-Wet.

(1) Er was geen strikte scheiding tussen wat de vennootschap met winstoogmerk moet doen en wat een vereniging zonder winstoogmerk niet mag doen. De wettelijke specialiteit van, enerzijds, vennootschappen en, anderzijds, verenigingen en stichtingen overlapte immers in sterke mate. Er waren doelstellingen mogelijk die zowel in een vennootschap als in een vzw mochten worden gerealiseerd: de onrechtstreekse vermogensvoordelen.

Al in de 19de eeuw werd aanvaard dat een vennootschap voldoende winstoogmerk heeft indien ze gericht is op het besparen van kosten of het voorkomen van verliezen.  De klassieke coöperatie is daarvan een voorbeeld. (Ter herinnering: in de 19de eeuw bestond vooral de vrees dat de vennootschapsvorm als “vluchtvorm” werd gebruikt door religieuze non-profits. Zie hier.) Art. 1 al. 1 W.Venn. bevestigde uitdrukkelijk dat een onrechtstreeks vermogensvoordeel volstaat voor vennootschappen:

Een vennootschap wordt opgericht door een contract op grond waarvan twee of meer personen overeenkomen iets in gemeenschap te brengen met als doel één of meer nauwkeurig omschreven activiteiten uit te oefenen en met het oogmerk aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen.

Omgekeerd is het verworven sinds het Carbocide-arrest van Cass. 9 december 1940 (AC 1940, 134) dat de afwezigheid van winstoogmerk er niet aan in de weg staat dat het geoorloofd is dat een VZW erop gericht is om haar leden een voordeel te verschaffen. In casu ging het om lobbywerk bij de wetgever voor voordelige wetgeving voor de ondernemingen die lid waren van de vereniging.

Het Hof van Cassatie ging met deze rechtspraak vrij creatief om met de wettelijke specialiteit van de VZW zoals die bleek uit art. 1 al. 3 van de VZW-Wet (“welke niet tracht een stoffelijk voordeel aan haar leden te verschaffen”).

(2) Het systeem van het W.Venn./VZW-Wet maakte daarmee een onderscheid tussen enerzijds uitkeringen en anderzijds onrechtstreekse vermogensvoordelen. Onrechtstreekse vermogensvoordelen konden geldig worden nagestreefd onder de vorm van zowel een for-profit-vennootschap als een non-profitvorm (K. Geens en M. Wyckaert, Algemeen deel, 241, nr. 134).

Met uitkeringen bedoelen we onverplichte prestaties zonder een (gelijkwaardige) tegenprestatie, zoals een dividend in een vennootschap. Bij een uitkering is er een verarming van het vermogen van de entiteit met een correlatieve verrijking van de vermogens van de deelgenoten in de entiteit. Bij een onrechtstreeks vermogensvoordeel gebeurt er geen vermogensverschuiving van de organisatie naar de betrokken persoon. Een voorbeeld is de vereniging die een lobbyist of advocaat inhuurt om een voor leden financiële wetgeving te beïnvloeden of aan te vechten.

Onrechtstreekse vermogensvoordelen mogen niet worden verward met vermomde uitkeringen. Een vermomde uitkering kan zowel voorkomen in een vennootschap als een vereniging. Het in een onttrekken van activa aan de vennootschap (of het afwentelen van passiva op de vennootschap) onder de vorm van een rechtshandeling die op zich legitiem is, maar die voor de entiteit zeer nadelige voorwaarden heeft. Denk aan een verkoop door een lid aan de entiteit aan een veel te hoge koopprijs. Dat komt economisch neer op een uitkering aan dat lid. Hoewel dat niet met zoveel woorden in de VZW-Wet stond twijfelde niemand eraan dat ook vermomde uitkeringen in een VZW verboden waren (zie uitgebreid bij M. Denef, Economische activiteiten van VZW en stichting, 483-490).

Conceptueel is het onderscheid tussen onrechtstreeks uitkeringen en vermomde uitkeringen misschien niet altijd scherp. Neem de vakbond of de ondernemingsvereniging die gratis of goedkoop advies verleent aan haar leden. Of de tennisclub die aan gunsttarief terreinen voor haar leden ter beschikking stelt. Mij lijkt het me duidelijk dat het hier gaat om onrechtstreekse vermogensvoordelen. Maar men zou dit ook kunnen analyseren als een diensten- of huurcontract met voorwaarden die niet at arm’s length zijn, dus een vermomde uitkering.

(3) Uit het voorgaande volgt ook dat de uiteindelijke doelstellingen van een vereniging niet ideëel moeten zijn (“een goed doel”). Het doel van een vennootschap mag ingegeven zijn door het eigen belang van de leden. Kijk naar Carbocide.  In het systeem van het W.Venn/VZW bestaan er onbaatzuchtige en baatzuchtige VZW’s, en beide zijn geldig. Een VZW gericht op het (zelfs materieel belang) van de leden mag, zolang het maar geen uitkeringen  zijn aan de leden. Zo zal een handelaarsverbond of een ondernemingsvereniging een baatzuchtige doelstelling hebben.

De Page schreef dat de VZW een ideëel doel moest hebben (Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1962, 659, nr. 518: ’but d’ordre moral’). Dit was echter geen correcte weergave van het positieve recht (D. Van Gerven, Rechtspersonen, I, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen, Kluwer, 2007, 110, nr. 50; J. Vananroye, “De private stichting naar komend recht” in Nieuw vennootschaps- en financieel recht 1999, Kalmthout, Biblo, 2000, 182, nr. 18, X. Fossoul, “inventaire des pratiques” in Les ASBL: évaluation critique d’un succès, Luik, CDVA, 1985, 18).

Dat laatste is een cruciaal punt en de bron van verwarring in het WVV: een uitkeringsverbod maakt op zich een rechtspersoon echter nog niet ideëel of belangeloos.

*      *
*

Wat lijkt het WVV hierin te veranderen? Kijken we nog even naar de definities:

Art. 1:1Een vennootschap wordt opgericht bij een rechtshandeling door één of meer personen, vennoten genaamd, die een inbreng doen. Zij heeft een vermogen en stelt zich de uitoefening van één of meer welbepaalde activiteiten tot voorwerp. Een van haar doelen is aan haar vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel uit te keren of te bezorgen.

Art. 1:2Een vereniging wordt opgericht bij een overeenkomst tussen twee of meer personen, leden genaamd. Zij streeft een belangeloos doel na in het kader van één of meer welbepaalde activiteiten die zij tot voorwerp heeft. Zij mag rechtstreeks noch onrechtstreeks enig vermogensvoordeel uitkeren of bezorgen aan de oprichters, de leden, de bestuurders of enig andere persoon behalve voor het in de statuten bepaald belangeloos doel. Elke verrichting in strijd met dit verbod is nietig.

Art. 1:4. Voor de doeleinden van de artikelen 1:2 en 1:3 wordt als onrechtstreekse uitkering van een vermogensvoordeel beschouwd elke verrichting waardoor de activa van een vereniging of stichting dalen of haar passiva stijgen en waarvoor zij hetzij geen tegenprestatie ontvangt, hetzij een tegenprestatie die kennelijk te laag is in verhouding tot de waarde van haar prestatie.
Het in de artikelen 1:2 en 1:3 bedoelde verbod belet niet dat de vereniging voor haar leden diensten om niet levert die binnen haar voorwerp en in het kader van haar doel vallen.

(1) Er is één uitkeringscriterium dat zegt wat de vennootschap moet en wat de vereniging niet mag doen: “een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel uit te keren of te bezorgen.” Een klare lijn is altijd mooi, maar 60 jaar overlap van de wettelijke specialiteit van vennootschap en vereniging laat vermoeden dat dit een illusoire doelstelling is.

Niet langer de uitkeringsgerichtheid maar het belangeloos doel wordt het criterium van het onderscheid tussen vennootschappen en verenigingen. Uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen mogen immers in beide vormen, zij het dat er bij een vereniging (i) een belangeloos doel moet zijn en (ii) uitkeringen moeten kaderen in dit belangeloos doel.

(2) Hierdoor worden eigenlijke uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen worden over één kam geschoren. Meer nog: de  “vermomde uitkeringen” en de “onrechtstreekse vermogensvoordelen” worden ook in één zak gestoken. Zie de definitie van “onrechtstreeks vermogensvoordeel” in art. 1:4 (een definitie die overigens ook de rechtstreekse vermogensvoordelen omvat). Dit is nefast, zowel vanuit het oogpunt van een vennootschap als dat van een vereniging:

Voor een vennootschap betekent dit dat onrechtstreekse vermogensvoordelen zouden volstaan om aan de wettelijke specialiteit te voldoen, waarbij gerust elke uitkering de eigenlijke betekenis van het woord (bv. dividend en liquidatie-uitkering) statutair kunnen worden uitgesloten. De vennootschap heeft dan als doel louter het bezorgen van onrechtstreekse vermogensvoordelen aan de vennoten. Daarbij lijkt het zelfs mogelijk te voorzien dat bij vereffening het netto-actief niet wordt verdeeld onder de vennoten.

Dit is te verantwoorden in een klassieke coöperatie; als vennoot van Acco CV heb statutair niet de meeste hoop op enige deelname in de winst door dividenden of een liquidatie-uitkering. Art. 1:1 laat deze mogelijkheid echter ook open voor vennootschappen die geen coöperatief of sociaal oogmerk hebben. Neem bv. een BV met één aandeelhouder louter gericht op onrechtstreekse vermogensvoordelen voor die aandeelhouder.

Zulke vennootschap zou de facto kunnen functioneren als een stichting, maar dan zonder een belangeloos doel noch de andere regels van dwingend recht in een stichting. Dit is zeer onwenselijk. Zoals eerder hier uiteengezet, is het traditionele uitkeringsgebod een essentieel onderdeel in het verzachten van de nadelen van vermogensafscheiding.  Enkel de uitkeringsgerichtheid van de vennootschap zorgt er immers voor dat de aandeelhouder een interessante bundel rechten krijgt. Hierdoor krijgen de aandeelhouders – en vooral : hun persoonlijke schuldeisers – liquiditeit zonder dat het afgescheiden vermogen moet worden geliquideerd. Enkel door de uitkeringsgerichtheid worden beslag en vereffening vanuit het standpunt van de persoonlijke schuldeisers interessant. Een vennootschap zonder uitkeringsoogmerk daarentegen geeft aandeelhouders vermogensvoordelen waarvan hun persoonlijke schuldeisers niet kunnen profiteren. Doordat het WVV uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen gelijkstelt, lijkt zulke trans-vennootschap echter mogelijk.

Voor de vereniging wordt afstand genomen van het verbod om uitkeringen te doen aan leden (of andere insiders). Uitkeringen mogen immers onder dezelfde voorwaarden als onrechtstreekse vermogensvoordelen, nl. zolang ze kaderen in het belangeloos doel van de VZW. Als we art. 1:2 en 1:4 samen lezen zouden zelfs vermomde uitkeringen in een VZW gerechtvaardigd kunnen worden door een belangeloos. Dit is allemaal veel minder streng dan de VZW-Wet de vereniging geen “stoffelijke voordelen aan haar leden [mocht] verschaffen” (art. 1).

Het komt ons voor dat dit deze formulering is ingegeven door de soms vage lijn tussen (legitieme) onrechtstreekse vermogensvoordelen en (niet legitieme) vermomde uitkeringen. Denk aan de vakvereniging die leden advies verstrekt of de tennisclub en haar goedkope terreinen. Omdat de grens niet scherp de trekken is, werd alles maar onder één regel gestopt. Dat lijkt niet nodige. Mogelijke ambiguïteit wordt immers voldoende opgelost door art. 1:5 al. 2: “Het in de artikelen 1:2 en 1:3 bedoelde verbod belet niet dat de vereniging voor haar leden diensten om niet levert die binnen haar voorwerp en in het kader van haar doel vallen.” (De verwijzing naar art. 1:3  slaat de lezer dan weer uit zijn lood. Dit is immers de definitie van de stichting, terwijl 1:5 al. 2 helemaal op maat van de vereniging is geschreven. Ook is het niet duidelijk waarom enkel diensten worden geviseerd. De tennisclub zal toch ook wel mogen een container tennisballen kopen en die onder de marktprijs aan haar leden aanbieden of zelfs geven?)

(3) Doordat er geen principieel uitkeringsverbod meer is komt heel het gewicht van de toetsing van uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen in VZW’s te rusten op de frêle schouders van het “belangeloos doel”.

Dat brengt ons bij het laatste punt. Het belangeloos doel – opnieuw: enige grens aan uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen in verenigingen –  is een begrip zonder enige relevante betekenis. Dat komt omdat het WVV het “belangeloos doel” gebruikt in een dubbele functie: het is zowel een doelstelling waaraan elke VZW moet voldoen als een criterium waaraan uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen door een VZW moeten worden getoetst. We wille aantonen dat je niet beide doelstellingen met één begrip kan aanpakken, zonder dat dit begrip inhoudsloos wordt.

Zoals hoger bleek hebben heel wat verenigingen immers geen ideëel of belangeloos doel: vakbonden, ondernemingsorganisatie, handelaarsverbonden, beroepsverenigingen. Zij streven het (vaak materiële) belang van hun leden na. Niemand beweert of wenst dat zulke verenigingen niet langer mogelijk zijn onder het WVV. De Memorie van Toelichting  (DOC 54 3119/001, 27) bevestigt dit in de bespreking van “belangeloos doel”:

“Dit doel kan van wetenschappelijke, culturele, sociale, humanitaire of sportieve aard zijn. Het kan evenzeer  betrekking hebben op de milieubescherming als op de verdediging van de consumentenbelangen of van een beroepssector. Het ontwerp breekt dus niet met de vroegere oplossingen op dit punt.”

Dat kan echter enkel worden volgehouden door het “belangeloos doel” zo rekkelijk te interpreteren, dat het louter een cosmetische wordt. Datzelfde uitgerokken begrip is moet dan weer dienen als de enige grens aan uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen.

Hiermee exporteert het WVV het probleem dat reeds bestond voor de stichtingen uit naar de verenigingen. Oud art. 27 VZW-Wet liet uitkeringen in een stichting toe voor zover die kaderen in de verwezenlijking van het belangeloos doel.  Tegelijkertijd was het ook de uitgesproken wens van de wetgever bij de invoering van de private stichting dat deze vorm zou kunnen dienen als vehikel voor een administratiekantoor bij de certificering van effecten. Beide uitgangspunten zijn moeilijk te verzoenen. Een vereniging of stichting die optreedt als administratiekantoor heeft een duidelijk géén belangeloos doel (D. Patart, “Les aspects contractuels de la certification des titres des sociétés commerciales”, RPS 1999, 33; M. Van der Haegen en A. Fontaine, “La certification comme moyen de défense contre les O.P.A. ”, RPS 1999, 68. In de parlementaire voorbereiding werd getracht beide uitgangspunten te verzoenen door “het bewaren van het familiale karakter van een onderneming” als een belangeloos doel aan te merken (Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, 1998-99, nr. 1854/1, 24). De wetgever zelf heeft hierdoor het begrip “belangeloos” als verplichte wettelijke specialiteit van de stichtingsvorm nagenoeg inhoudsloos gemaakt (R. Tas, “De private stichting en de certificering van aandelen”, TRV 2004, 439, nr. 5 en 444, nr. 18.. Zie hier over  de uitwassen waar deze flou juridique in de praktijk toe heeft geleid.

De grens in het WVV aan uitkeringen en onrechtstreekse vermogensvoordelen door VZW’s lijkt dan ook weinig betekenis te hebben. Om op elke vereniging te kunnen passen – ook verenigingen die niet belangeloos zijn in de normale betekenis van dat woord – moet je belangeloos zo uitrekken dat het een slappe elastiek wordt die niet meer dienstig is om uitkeringen te beperken.

*      *
*

Wat zou een alternatief systeem kunnen zijn voor een wetgever? Ik zie de volgende bouwstenen voor een werkbaar systeem:

(a) Er wordt ontspannen toegegeven dat een vereniging géén belangeloos doel moet hebben. Ook voor een stichting wordt deze wettelijke verplichting geschrapt (zie in dezelfde zin R. Tas, “De private stichting en de certificering van aandelen”, TRV 2004, 439, nr. 5). Het is dan, naar Nederlands voorbeeld, niets meer dan een “lege organisatievorm” (V. Van Der Burgh, “De onderneming in stichtingsgewaad” in Van vennootschappelijk belang (Maeijer-Bundel), Zwolle, Tjeenk Willink, 1988; J. Duynstee, Beschouwingen over de stichting naar Nederlands privaatrecht, Deventer, Kluwer, 1978, 60; R. Hendriks, De stichting in concernverband, Zwolle, Tjeenk Willink, 1994, 3; Asser/Rensen, Overige Rechtspersonen, 2-III*, 2012, 323.).

(b) Er geldt een principieel verbod op élke uitkering, dit is een onverplichte prestatie zonder een tegenprestatie. Uitkeringen kunnen zowel slaan op prestaties in natura als in geld. Daarbij moeten ook vermomde uitkeringen expliciet verboden worden: prestaties waarvoor er formeel een tegenprestatie gebeurt, maar die niet gelijkwaardig is (bv. een overdreven vergoeding voor een consultancy opdracht).

(c) Op dit principiële verbod op uitkeringen bestaat een uitzondering indien deze van ideële of sociale aard zijn. Dit concept moet enger begrepen worden dan het vigerende uitgerokken criterium “belangeloos doel”. Hierbij moet echt gedacht worden aan uitkeringen die een non-profit doet voor goede doelen in de gebruikelijke betekenis van dat woord (prijzen, subsidies, steun, …). Door de “belangeloosheid” als doelstelling voor de stichting te lossen, kan zij veel scherper worden gedefinieerd als grens bij het toetsen van uitkeringen. Opnieuw: het is niet vereist dat de VZW of stichting zelf een ideëel of sociaal doel nastreeft. Enkel indien er uitkeringen gebeuren, moeten deze uitkeringen een ideële of sociale aard hebben.

(d) Onrechtstreekse vermogensvoordelen vallen niet onder het uitkeringsverbod. Het verschil met een uitkering is dat bij een onrechtstreeks vermogensvoordeel er geen rechtstreeks vermogensverschuiving gebeurt van de organisatie naar de betrokken persoon.

Deze post is gebaseerd op J. Vananroye, “Le bel excès: een voorstel voor hervorming van het recht voor VZW’s en stichtingen met minder regels en een strengere handhaving”, TRV 2015, 275 e.v.

Joeri Vananroye

Author: Joeri Vananroye

Professor of economic analysis of law (KU Leuven), attorney (Quinz)

2 thoughts on “Over trans-vennootschappen en cis-verenigingen”

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: