Economische activiteiten in een VZW: een verbod of een faciliterende fictie?

Ontwerp “Boek XX” grote stap vooruit

Art. 1 al. 3 V&S-Wet beschrijft de VZW als een vereniging “welke niet nijverheids- of handelszaken drijft”. Voor de stichting wordt geen gelijkaardige regel opgelegd en zijn economische activiteiten in een normale interpretatie van de wet toegelaten.[1]

Art. 1 al. 3 V&S-Wet is eigenaardig descriptief geformuleerd (“welke niet nijverheids- of handelszaken drijft”). Dit moet ondanks die formulering als een verbod worden gelezen, nu ook het uitkeringsverbod in diezelfde alinea gelijkaardig is geformuleerd (“en welke niet tracht een stoffelijk voordeel aan haar leden te verschaffen).”

Een normale lezing zou met zich meebrengen dat een VZW géén nijverheids- of handelszaken mag doen. Door de rechtspraak is dit echter zo geïnterpreteerd dat een VZW wel nijverheids- of handelszaken mag verrichten, zolang ze maar “bijkomstig” zijn.[2]

Dit criterium van de bijkomstigheid wordt in de doctrine soms heter opgediend dan het in de praktijk wordt opgegeten. Het mist conceptuele scherpte en leidt tot rechtsonzekerheid. Hoe meet men een vaak gebruikt criterium als de “kwantitatieve ondergeschiktheid van de economische activiteit ten aanzien van de niet-economische activiteit”, bv. bij een studentenbar? Hoe dwingend is een regel die spreekt over een “rechtstreekse of onrechtstreekse band van mindere of meerdere noodzakelijkheid” tussen de economisch en niet-economische activiteiten?[3] Op het eerste gezicht klinkt dit een harde regel. Het wordt al minder dwingend waar de formulering ook een “onrechtstreekse band van mindere noodzakelijkheid” goedkeurt. Dit is softer dan soft, zoals toiletpapier haut de gamme, met de normatieve waarde van lyrische poëzie.

De indruk heerst dat in de praktijk een louter cosmetische lippendienst aan een hoger doel vaak passeert. Daarom wordt best de lege ferenda elke beperking op economische activiteiten voor een VZW geschrapt, zoals het reeds het geval is voor een private stichting.[4] Dit voorkomt dat de VZW-vorm hier een vals signaal uitzendt.

Het eigenaardige aan het huidige systeem is dat op grond van art. 1 V&S-wet een VZW nooit als handelaar wordt beschouwd, zelfs indien die VZW handelsdaden stelt die bij een natuurlijke persoon of een vennootschap als een aanvullend of hoofdberoep zouden worden beschouwd.[5] De ironie is dan ook dat art. 1 V&S-Wet in 1921 als bedoeling had om te verhinderen dat de VZW een aanzienlijke handelsactiviteit zou stellen, terwijl het in de huidige praxis net met zich meebrengt dat een VZW belangrijke nijverheids- en handelsactiviteiten kan stellen zonder onderworpen te worden aan het bijzonder handelsrecht.

Art. 1 V&S-Wet is in de praktijk daardoor verworden van een verbod (“geen commerciële activiteiten”) tot een faciliterende fictie (“nooit onderworpen aan het handelsrecht, zelfs niet bij duurzame commerciële activiteiten”). Wat moest voorkomen dat de VZW een vluchtvorm werd voor for profit-activiteiten, zorgt vandaag net vaak voor een onweerstaanbare verleiding.

Hierdoor is er vandaag geen level playing field tussen for profits-vormen en non-profitvormen die een ondernemingsactiviteit voeren.  Dit geldt naar huidig recht wel voor de verplichtingen van het ondernemingsrecht (bv. in het WER), maar niet voor de verplichtingen van het handelsrecht.[6] Voor dit verschil bestaat geen verantwoording: dezelfde verplichtingen moeten minstens gelden voor elke duurzame ondernemingsactiviteit, ongeacht de vorm waaronder die ondernemingsactiviteit wordt gevoerd.[7]

Dat het wetontwerp tot invoering van een Boek XX met insolventieprocedures in het WER voorstelt om alle rechtspersoon – dus ook VZW’s en stichtingen, zelfs indien ze geen economische activiteiten hebben – is alvast een belangrijke vooruitgang.

Deze post is gebaseerd op J. Vananroye, “Le bel excès: een voorstel voor hervorming van het recht voor VZW’s en stichtingen met minder regels en een strengere handhaving”, TRV 2015, 275 e.v.

Joeri Vananroye

 

[1] D. VAN GERVEN, Rechtspersonen, 464, nr. 251; R. TAS, “De private stichting en de certificering van aandelen”, TRV 2004, 440, nr. 7.

[2] M. DENEF, ”Situering en algemene kenmerken van de VZW” in De VZW, Brugge, die Keure, 2015, 22-25. Zie voor recente rechtspraak M. Denef, J. Theunis en S. Verstraeten, “Verenigingen en stichtingen. Kroniek (2011-2012)”, TRV 2014, 369, nr. 35 en 370, nr. 39.

[3] Zie de criteria bij M. DENEF, ”Situering en algemene kenmerken van de VZW” in De VZW, 22, nr. 38.

[4] K. Geens, “Een nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen: lean and mean, fit and proper” in Quid leges sine cogitatione, 84, nr. 11; H. BRAECKMANS, G. HORSMANS en J.-M. NELISSSEN GRADE, “Oogmerk en perspectieven” in De modernisering van het vennootschapsrecht, 11.

[5] M. DENEF, Economische activiteiten van VZW en stichting, Kalmthout, Biblo, 2003, 262 e.v.

[6] M. DENEF, “De VZW: nooit handelaar, ooit verkoper, steeds onderneming?” in Handels- en Economisch Recht, deel I (Liber amicorum G.L. Ballon), A, Mechelen, Kluwer, 2011, A, 326, nr. 386. M. DENEF, ”Situering en algemene kenmerken van de VZW” in De VZW, 18 e.v.

[7] K. Geens, “Een nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen: lean and mean, fit and proper” in Quid leges sine cogitatione, 85, nr. 11. Zie ook H. DE WULF, “Economische activiteiten van private stichting en VZW: voorspelletjes versus de bestrijding van concurrentievervalsing”, TBH 2006, 453, nr. 17.

Author: Joeri Vananroye

Professor of economic analysis of law (KU Leuven), attorney (Quinz)

One thought on “Economische activiteiten in een VZW: een verbod of een faciliterende fictie?”

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: