Het lot van vordering tot ontbinding wegens ontoereikend actief in de BVBA na inwerkingtreding WVV

Cass. 19 mei 2025 (C.22.0246.N): geen ontbinding meer na inwerkingtreding WVV, ook al werd de vordering eerder ingesteld

Art. 333 W.Venn. gaf iedere belanghebbende het recht de ontbinding van een BVBA te vorderen voor de rechtbank, wanneer het netto-actief is gedaald tot beneden het bedrag van 6.200 euro. Indien de drempel was bereikt, kon de rechtbank de vennootschap hoogstens nog een cure period geven om het netto-actief terug boven de minimumdrempel te brengen.

Een gelijkaardige regel staat nog altijd in art. 7:229 WVV voor de NV (met strengere drempels). Voor de BV werd deze ontbindingsmogelijkheid opgeheven met de wet van 23 maart 2019 tot invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen.

Continue reading “Het lot van vordering tot ontbinding wegens ontoereikend actief in de BVBA na inwerkingtreding WVV”

Cass. over werking in de tijd van art. XX.227 § 1 WER (‘wrongful trading’)

Cass. 14 februari 2025 (C.23.0150.N/1

Art. XX.227 § 1 WER (over ‘wrongful trading’) werd ingevoerd bij Wet van 15 april 2018 (dat wijzigingen aanbracht aan boek XX WER). De gedragsregel die dit artikel oplegde was niet nieuw. Minstens sinds het Unac-arrest (Cass. 12 feb. 1982) kan het verderzetten van een onderneming onrechtmatig zijn indien er kennelijk geen vooruitzicht is dat het faillissement kan worden vermeden. Het nieuwe artikel kaderde in een meer algemene (maar zeker geen totale) verhuis van aansprakelijkheidsregels van het vennootschapsrecht naar het insolventierecht. Dit om IPR redenen: de insolventiewetgever deed dit in het vooruitzicht dat de vennootschapswetgever vrije keuze van het toepasselijk vennootschapsrecht zou toelaten. Dat maakt vennootschapsrecht minder geschikt als sedes van dwingende bepalingen van derden bescherming.

Daarnaast werd vooral de eisende boedel geholpen op vlak van het bewijs van schade en oorzakelijk verband. Naar model van wat reeds sinds 1978 geldt voor kennelijk grove fout kreeg de rechter de bevoegdheid om het geheel of een deel van het tekort ten laste te leggen van de aansprakelijke (feitelijke) bestuurders.

Wat nu als de onrechtmatige verderzetting begon onder het oude recht (jurisprudentiële regel gebaseerd op art. 1382 BW) en werd verder gezet onder het nieuwe recht? Het Hof van Cassatie deed hierover uitspraak in een arrest van 14 februari 2025 (c.23.0150.n):

Continue reading “Cass. over werking in de tijd van art. XX.227 § 1 WER (‘wrongful trading’)”

Is de belangenconflictprocedure van toepassing op de inkoop van eigen aandelen?

Cassatie zegt: het hangt ervan af

Moet een vennootschap de belangenconflictprocedure toepassen op de inkoop van eigen aandelen? Op 24 november 2022 had het hof van beroep van Antwerpen negatief geantwoord op deze vraag, omdat de beslissing tot inkoop volgens het hof van beroep “niet van toepassing [is] op beslissingen die tot de bevoegdheid van de algemene vergadering zelf behoren, zoals de inkoop van eigen aandelen” (zie hier op deze blog en hier voor een annotatie in het TRV-RPS). Het arrest betrof de oude belangenconflictprocedure in artikel 523 W.Venn., maar de vraag blijft relevant onder artikel 7:96 WVV.

In een arrest van 17 januari 2025 bevestigt het Hof van Cassatie het arrest van het hof van beroep. Net als het hof van beroep stelt het Hof van Cassatie: “De belangenconflictprocedure is niet van toepassing op beslissingen die behoren tot de bevoegdheid van de algemene vergadering.” 

Continue reading “Is de belangenconflictprocedure van toepassing op de inkoop van eigen aandelen?”

Reorganisatieschulden en het pand handelsfonds: vele varkens maken de spoeling dan toch niet altijd dun

Gastblogger mr. Jente Dengler over Bergen 1 februari 2021, 2018/RG/15 en Cass. 10 juni 2022, C.21.0377.F

Op 10 juni 2022 moest het Hof van Cassatie zich andermaal buigen over een zaak waarin de toepassing van art. XX.58 WER (oud art. 37 WCO) centraal stond.[1] Ter herinnering, deze wetsbepaling voorziet dat schuldvorderingen voor prestaties verricht tijdens een reorganisatieprocedure worden beschouwd als ‘boedelschulden’ in een navolgend faillissement en zelfs bij voorrang moeten worden betaald met de opbrengst van activa, indien deze prestaties hebben bijgedragen tot het behoud ervan, niettegenstaande eventuele preferente aanspraken van zekerheidsschuldeisers (vandaar de toepasselijke benaming: ‘supervoorrang‘).

De concrete casus betrof een slachthuis dat in februari 2014 werd toegelaten tot een gerechtelijke reorganisatie middels collectief akkoord (beter bekend als de ‘GRP 2’), vervolgens noodgedwongen overschakelde naar een procedure tot overdracht onder gerechtelijk gezag (oftewel, een ‘GRP 3’), maar uiteindelijk het faillissement niet kon afwenden en in maart 2015 de boeken neerlegde. Tijdens haar vergeefse reorganisatiepogingen kon het bedrijf niettemin blijven rekenen op haar belangrijkste, en bovenal zeer loyale, slachtveeleveranciers.

Na faillissement claimde één van deze leveranciers dat de door hem geleverde varkens hadden bijgedragen tot het behoud van het handelsfonds van het slachthuis en beriep zich op art. XX.58, in fine WER om bij (super)voorrang aanspraak te maken op de verkoopopbrengst ervan.

De huisbankier van het slachthuis, tevens begunstigde van een pandrecht op het handelsfonds, was hier evident niet mee opgezet. Om een uitholling van haar onderpand te vermijden, betoogde de bank dat het handelsfonds tijdens de reorganisatieprocedure(s) alleen maar in waarde was gedaald en er bijgevolg van een “bijdrage tot behoud” in de zin van art. XX.58 in fine WER geen sprake kon zijn.

Achtergrond

Van oudsher worstelen de Belgische hoven en rechtbanken met de concrete toepassing van art. XX.58 in fine WER op universaliteiten, zoals bv. een handelsfonds.[2] De samenstelling van zulk ‘vlottend’ onderpand (in het Engels: floating charge) verandert immers voortdurend. Voorraden nemen af naarmate er bestellingen worden uitgeleverd, klantenvorderingen komen in de plaats, nieuwe schulden worden aangegaan voor het wederom aanleggen van voorraden, enz. Door dit veranderlijk karakter is het niet vanzelfsprekend om ex post na te gaan of bepaalde prestaties verricht vóór faillissement hebben bijgedragen tot het “behoud” van dit onderpand.

In haar princiepsarrest van 28 februari 2014 (‘Fortemps’) stelde het Hof van Cassatie zich aanvankelijk nog soepel op ten aanzien van een leverancier van verpakkingsmateriaal voor tuinmeubilair.[3] Volgens het Hof hadden diens leveringen toegelaten dat de (later gefailleerde) tuinmeubelwinkel tijdens haar reorganisatie nog meubels kon verkopen en als gevolg hiervan het handelsfonds intact bleef. Niet geheel verrassend, lazen de lagere rechtbanken en doctrine in deze cassatierechtspraak een ruime invulling van het supervoorrangsrecht.[4]

In het Alfacam-arrest van 22 februari 2018 nuanceerde het Hof echter haar eigen rechtspraak en oordeelde dat het louter bijdragen tot de verderzetting van de activiteit door de schuldenaar, met alle risico’s van dien, niet automatisch tot gevolg heeft dat de economische waarde van de handelszaak behouden blijft, maar dat het aan de leverancier is om zijn bijdrage tot dit behoud in concreto aan te tonen.[5]

Beoordeling

Op de hamvraag (pun intended)of de varkensleveringen in casu hadden bijgedragen tot het behoud van de economische waarde van het handelsfonds van het slachthuis, antwoordde het Hof van Beroep te Bergen ontkennend bij gebrek aan concreet bewijs.[6] Veel verder dan dat zijn leveringen de verderzetting van de slachthuisactiviteit mogelijk hadden gemaakt, ging het betoog van de varkensleverancier immers niet.

(side note: de aanscherping in Alfacam volgde kort na het eerste vonnis dat de leverancier wél nog gelijk gaf en hem de supervoorrang toekende in navolging van Fortemps)

Dat de leverancier ook nadien in cassatie bot ving, lijkt te bevestigen dat het Hof definitief haar eerder soepele opstelling in de Fortemps-zaak heeft verlaten voor de strengere benadering in Alfacam. In het licht van de paritas creditorum-regel en met het oog op de bescherming van klassieke zekerheidsfiguren tegen een al te verregaande uitholling, is een zekere terughoudendheid bij de toekenning van de supervoorrang van art. XX.58 WER  ongetwijfeld toe te juichen – al had de praktijk ook wel gebaat geweest bij een precisering, minstens enkele richtsnoeren[7], over wat deze concrete bewijslast juist inhoudt. Een gemiste kans?

Prima facie lijkt het besproken arrest dus weinig tot geen nieuwe inzichten op te leveren.

De aandachtige lezer merkt echter op dat het Hof niettemin van de gelegenheid gebruik maakte om – zonder weliswaar het arrest zelf te vernietigen – de zin en vooral de onzin van bepaalde argumenten opgeworpen in de beroepsprocedure op de korrel te nemen.

Zo argumenteerde de curator van het failliete slachthuis onder meer dat van enige bijdrage aan het behoud van het handelsfonds geen sprake kon zijn, omdat de varkensleveringen niet “onmisbaar” waren voor de handelsactiviteit en de gefailleerde op eender welk moment op een andere leverancier beroep had kunnen doen. Terecht oordeelde het Hof dat de aanwezigheid van alternatieve leveranciers niet ter zake doet (of, anders gezegd, een leverancier moet in geen geval monopolist zijn om zich succesvol op art.XX.58 in fine WER te kunnen beroepen). Overigens, ook in het licht van de bijdrageplicht die onverkort geldt voor separatisten wat boedelschulden van hun subboedel betreft (vgl. art. 20,4° Hyp.W.)[8], is dit betoog van de curator volstrekt impertinent.

Daarnaast bleek het gegeven dat het handelsfonds tijdens de gerechtelijke reorganisatie in waarde zou zijn verminderd, eveneens an sich onvoldoende om een beroep op art. XX.58 in fine WER per definitie uit te sluiten. Nochtans een vaak gehoord argument contra de supervoorrang is dat er van enig “behoud” van het handelsfonds enkel sprake zou kunnen zijn, als de waarde ervan gedurende de reorganisatieprocedure minstens behouden is gebleven.[9] De achterliggende idee is dat moet worden vermeden dat eender welke verlieslatende onderneming zomaar kan worden voortgezet in reorganisatie met tal van (super)bevoorrechte reorganisatieschulden tot gevolg, waarvan de rekening vervolgens gepresenteerd wordt aan de pandhouder op handelsfonds (die hun onderpand uitgehold zien). [10]  

Deze vergelijking in de tijd (vgl. waarde van het handelsfonds bij aanvang van reorganisatie versus op datum van faillissement) lijkt echter nogal kort door de bocht:

Ten eerste kent ons Belgisch insolventierecht een ‘open portaal’-benadering, wat wil zeggen dat het gamma aan reorganisatieprocedures openstaat voor (quasi) [11] alle ondernemingen, ook voor verlieslatende, met alle mogelijke gevolgen voor het handelsfonds van dien. De aanvrager- schuldenaar zal in zijn reorganisatieaanvraag moeten toelichten “welke maatregelen hij overweegt om de rendabiliteit van zijn onderneming te herstellen”.[12] De Belgische wetgever gaat er dus schijnbaar zelf vanuit dat de activiteiten van de aanvrager niet zelden verlieslatend zullen zijn.

Ten tweede zal een zekerheidsschuldeiser van zodra het reorganisatieverzoek door de schuldenaar is ingediend, zijn onderpand in principe niet meer kunnen verzilveren (moratorium).[13] De pandhouder zal dus hoe dan ook de gevolgen van de verderzetting van de onderneming door de schuldenaar en de eventuele waardevermindering van het handelsfonds moeten ondergaan, ook zonder dat er per se sprake moet zijn van oplopende reorganisatieschulden (bv. door het verlies van belangrijke handelscontracten).[14]

Kortom, dat de pandhouder op handelsfonds mogelijks de rekening van de (mislukte) reorganisatie gepresenteerd krijgt, valt geenszins de loyale leveranciers van de schuldenaar te verwijten. Deze risicoverschuiving is niets meer dan een inherent gevolg van het debtor-friendly reorganisatiebeleid waarvoor de Belgische wetgever destijds heeft gekozen.[15] Had de Belgische wetgever het anders gewild, dan zou hij verlieslatende ondernemingen in eerste instantie al niet toelaten tot de gerechtelijke reorganisatie, laat staan een moratorium voorzien dat deze zekerheidsschuldeiser tijdelijk zijn executierechten ontneemt.[16]

Een zinvollere vergelijking bestaat er volgens de auteur dan ook in te kijken naar de reële waarde van het handelsfonds op het moment van faillissement vs. haar hypothetische waarde in de veronderstelling dat de betrokken leveringen niet hadden plaatsgevonden. Is deze hypothetische waarde gelijk of hoger, dan hebben de betrokken prestaties geen wezenlijk verschil gemaakt. Is de hypothetische waarde daarentegen lager, dan hebben de leveringen onmiskenbaar bijgedragen tot het behoud van het handelsfonds, zelfs bij een verlieslatende voortzetting (desgevallend hebben ze minstens de schade beperkt en dus in elk geval de pandhouder tot voordeel gestrekt).

In dezelfde zin oordeelde het Hof van Cassatie in haar arrest van 10 juni 2022 dat de weigering van het supervoorrangsrecht niet was ingegeven door de waardevermindering van het handelsfonds gedurende de reorganisatie, maar wél volgde uit de vaststelling dat in het alternatieve scenario dat er geen varkens waren geleverd, het handelsfonds niet minder waard zou zijn geweest op datum van faillissement.

Conclusie: geen baanbrekend arrest, maar wel een consequente handhaving door het Hof van haar eerdere rechtspraak met hier en daar een nuance over wat wel en vooral niet ter zake doet in de voorrangsdiscussie van art. XX.58 in fine WER.

Deze blogpost is een verkorte weergave van “Reorganisatieschulden en het pand handelsfonds: Vele varkens maken de spoeling dan toch niet altijd dun” (TIBR 2024, afl. 2, p. 7-14), dat hier te raadplegen is, over de delicate evenwichtsoefening tussen de belangen van reorganiserende schuldenaars, loyale leveranciers en bevoorrechte schuldeisers in het kader van de toepassing van art. XX.58 WER en de conflicterende voorrangsrechten op een verpand handelsfonds.

 Jente Dengler
Advocaat Monard Law
Vrijwillig medewerker KU Leuven
Instituut voor Handels- en Insolventierecht


[1] Cass. 10 juni 2022, TIBR 2023, afl. 2, RS-33-35.

[2] Vgl. voorrecht voor het behoud van de zaak (artikel 20, 4° Hyp.W.) dat enkel van toepassing is op specifieke goederen.

[3] Cass. 28 februari 2014, Arr.Cass. 2014, afl. 2, 563.

[4] Kh. Brussel (Nl.) nr. K/12/02682, 3 april 2014, DAOR 2015, afl. 113, 96 (m.b.t. onbetaalde RSZ-bijdragen voor tewerkstelling personeel); Kh. Gent (afd. Oudenaarde) 14 april 2016, A/2013/0968, onuitg. (m.b.t. levering van elektriciteit);

[5] Cass. 22 februari 2018, RW 2018-19, afl. 23, 899.

[6] Bergen 1 februari 2021, 2018/RG/15.

[7] Voor een interessante illustratie, zie Antwerpen 21 juni 2018, RW 2018-19, afl. 23, 906.

[8] E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 54; A. DE WILDE, Boedelschulden in het insolventierecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 558.

[9] Dit argument werd o.a. ook opgeworpen in Gent 22 mei 2017, 2015/AR/3137, TRV-RPS 2018, afl. 7, 759.  Zie ook C. VAN DEN BROECK, “De voorrang van reorganisatieschulden in een navolgend faillissement”, TRV-RPS 2018, afl. 7, 705.

[10] Zie ook S. BRIJS en A. VAN HOE, “De gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag: conceptuele en juridische knelpunten”, TBH 2012, (319) 417.

[11] Nuance: indien de schuldenaar kennelijk niet meer in staat is de continuïteit van zijn activiteiten te verzekeren, kan de voortijdige beëindiging van de gerechtelijke reorganisatie worden gevraagd (art. XX.62 WER).

[12] Art. XX.41, §2, 8° WER

[13] Art. XX.50 en XX.52 WER. Een uitzondering is terug te vinden in art. XX.59/1 WER dat evenwel niet lijkt te zijn ingegeven ter bescherming van de pandhouder op handelsfonds (Parl. St Kamer, 2022-2023, doc 55 3231/001, 39)

[14] Zie bv. Gent (7e bis k.) 21 maart 2016 over het belang van een concessieovereenkomst voor de uitbating van een wegrestaurant langs de autosnelweg en ergo voor  de waarde van haar handelsfonds.

[15] N. VAN LANDUYT, “Schuldvergelijking en rechtsmisbruik in het kader van de wet continuïteit ondernemingen”, RABG 2011, afl. 9, 674.

[16] I.t.t. de traditionele openbare reorganisatieprocedures, is er bij de besloten varianten geen automatisch moratorium, maar kan de aangestelde herstructureringsdeskundige de rechtbank om een ad hoc moratorium verzoeken (art. XX.83/24 WER).

Rechtsmisbruik is geen zelfstandige grond voor weigering van kwijtschelding – Cassatie

Cass. 28 juni 2024

Louter op grond van rechtsmisbruik kan de kwijtschelding van een gefailleerde niet worden geweigerd. Zo bevestigt een cassatiearrest van 28 juni 2024.

De Franstalige eerste kamer casseert een arrest van het Brusselse hof van beroep omdat het op grond van rechtsmisbruik weigerde een financiële consultant kwijtschelding te verlenen. De feiten illustreren nochtans de noodzaak van uitzonderingen op het “recht” op kwijtschelding. De man had al verschillende faillissementen achter de rug, waaronder een aantal als aandeelhouder en/of bestuurder van vennootschappen waarvoor hij zich borg had gesteld. Dat leverde hem in de periode 2015 tot 2019 een aanzienlijke schuldenlast op. Op 1 oktober 2019 wordt hij, ietwat cynisch, zelfstandig financiële consultant als natuurlijke persoon-ondernemer. Op Valentijnsdag 2020 doet hij aangifte van faillissement en dient hij een verzoek tot kwijtschelding in (het oude recht is immers van toepassing). Het passief is aanzienlijk en bestaat, zo luidt het verslag van de curator, voornamelijk uit de persoonlijke schulden die dateren van vóór de opstart van zijn nieuwe activiteit.

Continue reading “Rechtsmisbruik is geen zelfstandige grond voor weigering van kwijtschelding – Cassatie”

Hof van Cassatie over subsidiair karakter en gegronde reden bij vordering tot uittreding

In een arrest van 27 juni 2024 bevestigde het Hof van Cassatie twee principes over de vordering tot uittreding in het kader van de wettelijke geschillenregeling. Het Hof bevestigt in het bijzonder (i) dat de vordering tot uittreding een subsidiair karakter heeft en (ii) dat een onenigheid tussen de aandeelhouders wel degelijk een ernstig en duurzaam karakter moet hebben om te kwalificeren als een gegronde reden.

Continue reading “Hof van Cassatie over subsidiair karakter en gegronde reden bij vordering tot uittreding”

De termijn tot aangifte van een schuldvordering in een faillissement kan niet omzeild worden langs de achterdeur (Cass. 12 april 2024)

Een post door gastblogger mr. Vincent Verlaeckt

1. Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 12 april 2024 (C.23.0415.F/1) bevestigd dat de aangiftetermijn tot het indienen van schuldvorderingen niet kan omzeild worden door een schuldvordering op te nemen in een proces-verbaal van verificatie dat wordt neergelegd na de aangiftetermijn van 1 jaar met het doel deze schuldvordering via de betwistingsprocedure alsnog te laten opnemen in het passief middels een vonnis.

Continue reading “De termijn tot aangifte van een schuldvordering in een faillissement kan niet omzeild worden langs de achterdeur (Cass. 12 april 2024)”

Een curator beslist nog steeds zelf of hij een hangend geding verderzet (Cass. 25 januari 2024)

Een post door gastblogger mr. Vincent Verlaeckt

1. Elke curator kent het fenomeen. Na faillietverklaring – althans volgens de verklaring van gefailleerde zelf – worden klantvorderingen die al vijf jaren als volstrekt oninbaar worden beschouwd plots “zeker inbaar” (sic), worden nutteloze betwistingen of te elfder uren ingediende fiscale bezwaren “zeker gegrond verklaard” (sic) en moet de curator een “nooit-te-verliezen”(sic) procedure voeren tegen x of y omdat zij – en niet de (bestuurder van de) gefailleerde – de echte oorzaak zouden zijn van het faillissement[1].

De curator wordt door de (bestuurder van de) gefailleerde in bepaalde gevallen onder druk gezet om hangende procedures verder te zetten of op te starten, nutteloze betwistingen en onzinnige beweringen vol te houden. Aan het adres van de curator volgt dan een variatie op de klassieke boodschap  “Als u dit en dat niet doet, dan bent u curator – en niet ik als (bestuurder van) gefailleerde  – verantwoordelijk voor de omvang van het nettopassief”.

De gefailleerde die soms niets meer te verliezen heeft en in zijn risicoanalyse het belang van de schuldeisers en van de economische openbare orde wel eens verwart met het eigen belang, kan van oordeel zijn dat de betrokken curator alle mogelijke procedures en betwistingen moet voeren – desnoods tegen beter weten in – om het nettopassief zo laag mogelijk te houden. Terwijl de curator van oordeel kan zijn dat de omvang van het netto-passief zoals zich dat aandient, correct is en dat het voeren van die of gene procedure zinloos of niet opportuun is of tegen de economische openbare orde zou indruisen  Dit spanningsveld tussen beide standpunten – dat al dan niet kunstmatig op de spits wordt gedreven dienstdoende als bliksemafleider – wordt “spannender” in die faillissementen waarin de curator aansprakelijkheidsprocedures opstart tegen de bestuurder van de gefailleerde tot vergoeding van het nettopassief, of waarin de bestuurder borgsteller is voor schulden van de gefailleerde, of waarin verzet wordt ingesteld tegen de kwijtschelding voor de restschulden (i.e. nettopassief) in hoofde van de natuurlijk persoon ondernemer.

2. Het cassatie-arrest van 25 januari 2024 (C.23.0067) heeft betrekking op de hierboven uiteengezette problematiek op juridisch vlak.

Continue reading “Een curator beslist nog steeds zelf of hij een hangend geding verderzet (Cass. 25 januari 2024)”

De gedeeltelijke kwijtschelding in het vernieuwde faillissementsrecht

Collectieve en individuele schade: relevant bij kwijtschelding?

Traditioneel wordt verondersteld dat burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor fouten in het beheer van het vermogen niets toevoegt bij een natuurlijke persoon. De natuurlijke persoon is immers sowieso onbeperkt aansprakelijk (art. 3.35 BW; oud art. 7 Hyp.W.). Bij een schuldenaar-natuurlijke persoon heeft het weinig zin om onrechtmatigheden die hebben bijgedragen tot de insolventie recht te zetten door middel van een aansprakelijkheidsvordering. Dat is als een hond die in zijn eigen staart wil bijten: de remedie wordt door de onrechtmatigheid zelf nutteloos gemaakt en verergert er zelfs de gevolgen van.

Met het systeem van de verschoonbaarheid/kwijtschelding, nog verstevigd door de uitbreiding van de goederen die van de boedel worden uitgesloten, gaat die veronderstelling evenwel niet langer op.

Deze figuren maken immers dat de natuurlijke persoon niet langer instaat met alle huidige en toekomstige goederen. Kwijtschelding en uitsluiting van goederen zorgen voor een beschot in zijn vermogen. Dit beschot maakt ‘aansprakelijkheid’ als sanctie tegelijk nodig en nuttig. Weigering van kwijtschelding doorbreekt dit beschot, net zoals bestuursaansprakelijkheid het beschot tussen eigen vermogen en vennootschapsvermogen doorbreekt. De gehele of gedeeltelijke weigering van kwijtschelding is daarmee voor een natuurlijke persoon wat bestuursaansprakelijkheid is voor een vennootschapsbestuurder. 

Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Zie over de vernieuwde procedure F. De Leo, TRV-RPS 2023, p. 446-447.

Het vernieuwe faillissementsrecht voegt daar sinds 1 september 2023 aan toe als weigeringsgrond: indien de gefailleerde wetens naar aanleiding van de aangifte van het faillissement of naderhand op vragen van de rechter-commissaris van de curator onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (art. XX.173 § 3 WER). Dat is nuttig. Dit verhindert dat in de voorwaarde van “bijgedragen tot het faillissement” a contrario wordt gelezen dat de (laakbare) houding van de gefailleerde tijdens de faillissementsafwikkeling de toekenning van de kwijtschelding niet zou kunnen verhinderen (zie daarover onder het oude recht hier).

Een nieuwigheid van het voorlaatste faillissementsrecht (2018) was de mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding bij verzet van een derde-belanghebbende. Dit gaf de rechtbank de mogelijkheid om in grijstinten te schilderen i.p.v. het oude zwart/wit- regime van de verschoonbaarheid. Daarbij rees de vraag hoe een gedeeltelijke kwijtschelding onder de schuldeisers moest worden omgeslagen: enkel voor de zich verzettende schuldeiser, voor alle schuldeisers, hoe rekening te houden met de rangorde? Het advies aan rechtbanken was dan ook om de gevolgen van een gedeeltelijke kwijtschelding nauwerkeurig te omschrijven (D. Pasteger, “De l’excusabilité à l’effacement”, TBH 2018, 271, nr. 19). Hier brengt het nieuwe recht een nieuwigheid waarvan we niet overtuigd zijn dat het een verbetering is.

Continue reading “De gedeeltelijke kwijtschelding in het vernieuwde faillissementsrecht”

Enkel de georganiseerde natuurlijke persoon is een onderneming – Cassatie bevestigt eerdere rechtspraak

Kan een bestuurder failliet worden verklaard?

Met een arrest (c.23.0023.n) van 23 november 2023 van de eerste kamer in voltallige zitting bevestigt het Hof van Cassatie haar eerdere rechtspraak rond de kwalificatie van natuurlijke personen als onderneming:

Continue reading “Enkel de georganiseerde natuurlijke persoon is een onderneming – Cassatie bevestigt eerdere rechtspraak”

Boek XX WER en het gemeen procesrecht

Een post door gastblogger mr. dr. Sven Sobrie

Boek XX WER inzake insolventie bevat een groot aantal procesrechtelijke bepalingen. De verhouding met het Ger.W., dat krachtens art. 2 Ger.W. het gemeenrechtelijk uitgangspunt is, is niet altijd duidelijk.

Zo is de beroepstermijn tegen het vonnis van faillietverklaring krachtens art. XX.108, § 3 WER vijftien dagen vanaf de bekendmaking, in afwijking van de gemeenrechtelijke termijn van een maand.

Maar wat wanneer het vonnis van faillietverklaring op verstek werd gewezen, en er vervolgens, na verzet van de gefailleerde, een tegensprekelijk vonnis wordt gewezen dat de faillietverklaring bevestigt? Bedraagt de beroepstermijn tegen dit bevestigend vonnis dan ook 15 dagen, of een maand?

Continue reading “Boek XX WER en het gemeen procesrecht”

Nieuwe cassatierechtspraak over alleenverkoopwetgeving: géén loi de police en onvoorwaardelijk arbitreerbaar

Cass. 7 april 2023, AR C.21.0325.N

‘Het spreekt voor zich dat dit arrest een grote impact zal hebben op de internationale distributiepraktijk. Maar misschien gaat de schokgolf van de ontploffing zelfs nog verder.’

In 2014 schreef Mr. P. Hollander dat het Hof van Justitie van de EU met zijn Unamar-arrest van 17 oktober 2013 een “bombe atomique” had gedropt op de Belgische alleenverkoopwetgeving.[1] Bij arrest van 7 april 2023 heeft het Belgische Hof van Cassatie die atoombom nu daadwerkelijk doen ontploffen.

Continue reading “Nieuwe cassatierechtspraak over alleenverkoopwetgeving: géén loi de police en onvoorwaardelijk arbitreerbaar”

Cassatie over verschuiving van peildatum bij geschillenregeling (31 maart 2023)

In een recent arrest gaat het Hof van Cassatie dieper in op de verschuiving van de peildatum bij een toepassing van de vennootschapsrechtelijke geschillenregelingsprocedure. De peildatum is de referentiedatum waarop de uitgesloten of uittredende aandeelhouder niet langer het risico van een verarming van de vennootschap draagt. Anderzijds deelt de uitgesloten of uittredende aandeelhouder op dat moment ook niet langer in de baten van de vennootschap.

Eerder heb ik reeds verdedigd dat de peildatum op datum van de overdracht van de aandelen zou moeten vallen aangezien op dat moment in principe ook het economisch risico overgaat. De rechter kan uitzonderlijk de peildatum verschuiven om een correctie door te voeren op de waardering van de aandelen. Door de peildatum en de datum van overdracht los te koppelen, zullen bepaalde rechtsfeiten en rechtshandelingen niet of net wel geïncludeerd worden in de waardering van de aandelen. (O. Roodhooft, De peildatum bij de vennootschapsrechtelijke geschillenregeling tussen waarderingsuitgangspunt en prijscorrectie, TRV/RPS 2022, 201-203 en verwijzingen aldaar). Ook het WVV bevestigt dit logische principe in artikel 2:67 en 2:69.

Continue reading “Cassatie over verschuiving van peildatum bij geschillenregeling (31 maart 2023)”

Grondwettelijk Hof spreekt over de kwalificatie van een bestuurder als onderneming; zegt niets

Grondwettelijk Hof, arrest nr. 47/2023 van 16 maart 2023

In een arrest van gisteren 16 maart 2023 diende het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de kwalificatie van een bestuurder als een onderneming. Zoals bekend is dit vooral relevant voor de toepassing van het insolventierecht op bestuurders. De Ondernemingsrechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi, had de volgende prejudiciële vragen gesteld :

Continue reading “Grondwettelijk Hof spreekt over de kwalificatie van een bestuurder als onderneming; zegt niets”

Cassatie over de bestuurder als onderneming: ‘je persiste et signe’

Cass. 9 februari 2023

Eerder besteedden we hier aandacht aan Cass. 18 maart 2022 dat stelde dat een bestuurder van een vennootschap slechts een onderneming in formele zin indien die bestuurder een ‘organisatie’ vormt. Die rechtspraak – hoewel sterk bekritiseerd door een meerderheid van de doctrine – wordt bevestigd door een (Franstalig) arrest van 9 februari 2023. Voor zover me bekend is er nog geen Nederlandstalige cassatie-rechtspraak hieromtrent.

Continue reading “Cassatie over de bestuurder als onderneming: ‘je persiste et signe’”